Op 18 maart 1999 is de Arbeidsomstandighedenwet 1998 vastgesteld (Staatsblad 184).
In verband daarmee zijn het Arbeidsomstandighedenbesluit en de Arbeidsomstandighedenregeling aangepast.
In het onderhavige besluit zijn de Beleidsregels Arbeidsomstandighedenwetgeving aangepast aan de gewijzigde wet- en regelgeving. Dit betreft met name aanpassingen van technische aard in verband met vernummering en opsplitsing van artikelen.
Een belangrijk nieuw onderdeel hangt samen met de introductie van het systeem van bestuurlijke boete in de Arbowet 1998. In beleidsregel 33 Arbowet zijn nadere regels over de boeteoplegging opgenomen.
Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om tegelijkertijd enkele normverwijzingen te actualiseren en de lijst van bestuurlijke MAC-waarden op een enkel onderdeel aan te passen.
Voorts zijn in dit besluit alle eerder gepubliceerde wijzigingen van de onderhavige beleidsregels verwerkt.
Een beleidsregel is een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
Deze beleidsregels zijn een bekendmaking van het beleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze beleidsregels vermelden de wijze waarop het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, door de Arbeidsinspectie in het kader van haar toezichthoudende taken en bevoegdheden uit hoofde van de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen, uitleg geeft aan een aantal wettelijke regels betreffende arbeidsomstandigheden.
Het gestelde in de beleidsregels is ten aanzien van degene die verplicht is tot naleving van de betrokken wettelijke voorschriften niet bindend. Uitgangspunt is echter dat, wanneer conform het gestelde in deze beleidsregels wordt gehandeld, behoudens wanneer zich een uitzonderlijke situatie voordoet, er op vertrouwd mag worden dat de desbetreffende wettelijke regels in voldoende mate worden nageleefd. Indien de normadressaat op een andere gelijkwaardige of betere wijze aan de wettelijke voorschriften kan voldoen, vindt de beleidsregel geen toepassing.
In dit algemene deel van de toelichting wordt kort ingegaan op de noodzaak om tot deze beleidsregels te komen (paragraaf 2) op de structuur en inhoud van dit besluit (paragraaf 3) en op de recente inhoudelijke wijzigingen die in dit besluit zijn meegenomen(paragraaf 4).
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht niet tot het vaststellen van beleidsregels om een vaste gedragslijn te hanteren. Wanneer deze gedragslijn echter niet in een beleidsregel is vervat, moet het bestuursorgaan bij het treffen van beschikkingen het bestaan van die vaste gedragslijn (tegenover de rechter) steeds aannemelijk maken. Dat betekent een zware motiverings- en bewijsplicht. Bij het treffen van een beschikking die op een beleidsregel stoelt, kan het bestuursorgaan ter motivering verwijzen naar die regel. De wetgever heeft, ter toelichting op zijn beslissing om geen verplichting tot vaststelling van beleidsregels in de Awb op te nemen, aangegeven dat het feit dat bij een besluit kan worden volstaan met een verwijzing naar een beleidsregel, bestuursorganen naar verwachting in voldoende mate zal aanmoedigen om beleidsregels vast te stellen en bekend te maken.
Heeft een bestuursorgaan een beleidsregel vastgesteld, dan is hij bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden in beginsel gehouden overeenkomstig die beleidsregel te handelen. Het bestuursorgaan heeft echter wel de plicht, indien daarvoor gegronde redenen worden getoond, in een individueel geval een op deze redenen gebaseerde uitzondering te maken op de beleidsregel.
De arbeidsomstandighedenwetgeving is vervat in de Arbowet 1998, het Arbobesluit en de Arboregeling. Voor een aantal globale regels uit de arbowetgeving, vooral uit het Arbobesluit is nadere invulling door middel van beleidsregels noodzakelijk geacht.
Voor beleidsregels geldt dat deze in de uitvoeringspraktijk met een zekere flexibiliteit kunnen en soms moeten worden gehanteerd. Wanneer het gaat om bevoegdheden die veelvuldig moeten worden uitgeoefend, zoals de interventies van de uitvoeringsinstantie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Arbeidsinspectie (AI), is het van belang dat beleidsregels het de overheid mogelijk maken om een consistente koers te varen. Het is onwenselijk en ondoenlijk om per geval te moeten beslissen aan de hand van een beslissingsbevoegdheid die het bestuursorgaan in meer of mindere mate de vrije hand geeft.
De uitvoeringsinstantie, de Arbeidsinspectie, is niet de enige die behoefte heeft aan een consistente gedragslijn. De normadressaat mag aannemen dat indien hij in de praktijk maatregelen treft die een gelijk of beter beschermingsniveau bieden dan de normering neergelegd in de beleidsregels, de Arbeidsinspectie deze maatregelen accepteert.
De structuur van dit besluit is afgestemd op de structuur van de arbowetgeving: in hoofdstuk 1 zijn twee beleidsregels opgenomen die nader inhoud geeft aan bepalingen uit de Arbowet 1998; hoofdstuk 2 bevat de beleidsregels op basis van het Arbobesluit en hoofdstuk 3 bevat een beleidsregel ter nadere invulling van de Arboregeling.
Hoofdstuk 2 is zodanig opgezet dat alle beleidsregels die zijn gebaseerd op een hoofdstuk van het Arbobesluit zijn ondergebracht in een gelijknamige paragraaf. Zo zijn bijvoorbeeld alle beleidsregels op basis van hoofdstuk 3 van het Arbobesluit "Inrichting arbeidsplaatsen" te vinden in paragraaf 3 getiteld: Hoofdstuk 3 Inrichting arbeidsplaatsen. Verder is bij de nummering van de beleidsregels aansluiting gezocht bij de nummering van artikelen in het Arbobesluit.
De onderwerpsgewijze opzet van Arbobesluit, Arboregeling en Arbobeleidsregels sluiten op elkaar aan. Iedere werkgever en toezichthoudende instantie kan door raadpleging van het hoofdstuk, respectievelijk de paragraaf waarin het betreffende onderwerp is opgenomen, gemakkelijk zien welke voorschriften, respectievelijk beleidsregels met betrekking tot dat onderwerp van toepassing zijn. Beoogd is om op deze wijze de overzichtelijkheid en toegankelijkheid van de beleidsregels te optimaliseren.
In de onderhavige beleidsregels wordt invulling gegeven aan open normen uit de arbowetgeving. Hierbij is het bestaande beleid verwoord. Het spreekt vanzelf dat dit af en toe zal moeten worden bijgesteld, bijvoorbeeld wegens wijzigingen in de stand der techniek of wetenschap, danwel in verband met Europese of internationale ontwikkelingen.
In een aantal gevallen wordt in beleidsregels verwezen naar bijlagen. Het betreft hier een lijst met boetenormbedragen, lijsten van beboetbare feiten, lijsten van grenswaarden, een bijlage bij een EG-richtlijn, tabellen of dergelijke die zich niet leenden voor opname in de beleidsregel zelf.
Naast technische aanpassingen in verband met de vaststelling van de Arbowet 1998 en verwerking van zes eerdere wijzigingsbesluiten1) in de tekst van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving zijn nog de volgende wijzigingen meegenomen.
Vanaf 1 november 1999 kan het niet naleven van bepalingen uit de Arbowet en -regelgeving leiden tot het opleggen van een boete. Afhankelijk van de ernst van de overtreding wordt al dan niet direct een boete aangezegd. In een groot aantal situaties zal bij eerste constatering van een beboetbaar feit niet gelijk sprake zijn van een boeteoplegging, maar zal eerst een waarschuwing worden gegeven of een eis gesteld. Beleidsregel 33 Arbowet bevat nadere regels over de wijze waarop de boete wordt berekend. Bij deze beleidsregel behoren de volgende 3 bijlagen:
- Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete;
- Lijst van ernstige beboetbare feiten;
- Lijst van direct beboetbare feiten.
In de beleidsregels 3.4, 3.5 en 4.46 worden enkele normen vervangen door andere.
Wijziging van de beleidsregels 3.4 en 3.5 houdt verband met het verschijnen van een nieuwe Europese norm op het terrein van de bedrijfsvoering van zowel de elektrische hoog- als laagspanningsinstallaties. Deze norm, NEN-EN 5011-1 is afgestemd op het gemiddelde beschermingsniveau van de bij het Europese Normalisatie Instituut Cenelec aangesloten landen. Uitvoering van de norm zou voor een aantal landen, waaronder Nederland, een versoepeling betekenen in de bedrijfsvoering van elektrische installaties. In het kader van de arbeidsomstandigheden is dit een ongewenste situatie en er is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om aanvullende nationale voorschriften te notificeren bij Cenelec. Alle door de verschillende landen genotificeerde aanvullende voorschriften zijn opgenomen in een afzonderlijke Europese norm, te weten NEN-EN 50110-2. In de onderhavige beleidsregels wordt nadrukkelijk verwezen naar de voor Nederland geldende aanvullende voorschriften met een hogere prioriteit. De nu vermelde norm NEN 3140 vervangt een oudere versie van april 1991. De norm NEN 3840 is een volledig nieuwe nationale norm voor de bedrijfsvoering van elektrische hoogspanningsinstallaties; met deze aanwijzing zijn de verwijzingen naar de B.I.H. 1976 en NEN 1041 komen te vervallen.
De vervanging van enkele normen voor persoonlijke beschermingsmiddelen in beleidsregel 4.46 is een gevolg van de vernieuwde beoordelingsrichtlijn voor asbestverwijdering (BRL 5050). De betreffende normen zijn daarin vermeld en met de onderhavige wijziging wordt aangesloten bij de praktijksituatie.
Voorts is de op de arboregeling gebaseerde beleidsregel 7.4, Outillage keuringsinstanties, komen te vervallen. In deze beleidsregel werd aangegeven welke hulpmiddelen beschikbaar moesten zijn voor onderzoek en beproeving van hijskranen. Thans is daarin voorzien door het in de gewijzigde regelgeving opgenomen systeem van certificatie waarin onder meer geregeld is aan welke voorwaarden certificerende instellingen moeten voldoen.
Tevens is de lijst van bestuurlijke Mac-waarden, bijlage 6 bij beleidsregel 4.2-1, enigszins aangepast.
Gelet op het advies van de Sociaal Economische Raad komt de genoemde bestuurlijke MAC-waarde voor enfluraan te vervallen. Met ingang van 1 mei 2000 is voor deze stof een wettelijke grenswaarde vastgesteld. Deze is toegevoegd aan bijlage V behorende bij artikel 4.24, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenregeling.
Door de Gezondheidsraad is in zijn advies over enfluraan, isofluraan en cyclopropaan geadviseerd om voor narcosegassen de zogenoemde additieregel toe te passen. Deze komt er op neer dat bij gelijktijdige blootstelling aan verschillende narcosegassen de som van alle afzonderlijke blootstellingsconcentraties als fractie van de afzonderlijke grenswaarden, kleiner moet zijn dan één. Deze additieregel is als voetnoot opgenomen bij het narcosegas halothaan.
Met ingang van 1 juli 1997 zijn voor alle kankerverwekkende stoffen de tot dan toe gehanteerde bestuurlijke grenswaarden vervallen. Abusievelijk is destijds de bestuurlijke grenswaarde voor fenylhydrazine gehandhaafd. Deze vergissing is thans rechtgezet. Ook 2,4 dinitrotolueen is in de lijst van kankerverwekkende stoffen opgenomen en derhalve vervalt voor de bestuurlijke grenswaarde voor deze stof eveneens.
Abusievelijk was de stof met CAS-nummer 100-61-8, onder twee verschillende namen, met bovendien twee verschillende grenswaarden opgevoerd op de lijst met bestuurlijke grenswaarden. Aangezien de waarde voor N-methylaniline het meest recent door de SER op haalbaarheid is getoetst, zal deze gehandhaafd blijven en vervalt de (hogere) bestuurlijke grenswaarde voor Monomethylaniline.
1) Wijzigingen van de Beleidsregels Arbeidsomstandighedenwetgeving:
- Besluit Wijziging Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving Arbeidsomstandighedenbesluit, bestuurlijke MAC-waarden, van 30 maart 1998 (Stcrt 2 april 1998, nr. 64).
Betreft: wijziging en aanvulling van bijlage 3 (thans vernummerd tot bijlage 6) bij beleidsregel 4.2 -1 (lijst van bestuurlijke MAC-waarden).
- Besluit wijziging beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving, van 9 juli 1998 (Supplement Stcrt 10 juli 1998, nr. 128).
Betreft: toevoeging van 10 beleidsregels (3.6, 4.2-2, 4.4-5, 4.4-6, 4.4-7, 4.4-8, 4.9-4, 4.55, 6.14 en 6.15) en diverse wijzigingen.
- Besluit wijziging beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving bijlage 3 (thans vernummerd tot bijlage 6) behorend bij beleidsregel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, van 1 september 1998 (Stcrt 3 september 1998, nr. 167).
Betreft: wijzigingen in de lijst van bestuurlijke MAC-waarden.
- Besluit wijziging Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving inzake arbeidsmiddelen, van 30 november 1998
(Stcrt 4 december 1998, nr. 233).
Betreft: aanpassingen tengevolge van wijziging van het Arbobesluit in verband met implementatie van richtlijn 95/63/EEG. Hierbij wordt beleidsregel 7.17b toegevoegd en vervalt beleidsregel 7.23.
- Besluit wijziging Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving van 1 februari 1999 (Stcrt 22 februari 1999, nr. 36).
Betreft: wijziging beleidsregel 4.9-4 en 4.4-5, alsmede bijlage 3 (thans vernummerd tot bijlage 6) bij beleidsregel 4.2-1 en bijlage 7(thans vernummerd tot bijlage 8) bij beleidsregel 4.2-2.
- Besluit wijziging Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving van 21 juli 1999 (Stcrt 23 juli 1999, nr. 139).
Betreft: invoegen beleidsregels 4.87 en 4.91; inwerkingtreding 4.87 op 25 juli 1999 en 4.91 op 25 december 1999
Artikel 8 van de Arbowet verplicht de werkgever tot voorlichting en onderricht over arbeidsomstandigheden. De voorlichting moet zo dikwijls als dit noodzakelijk is, worden herhaald. In de invulling van de wettelijke bepalingen voor zwangere werknemers en werknemers tijdens lactatie (= het geven van borstvoeding) is niet gekozen voor het verbieden van bepaalde werkzaamheden. In plaats daarvan is gesteld dat de werknemer 'niet verplicht kan worden tot' een aantal met name genoemde werkzaamheden en/of werkomstandigheden. Om een zwangere werknemer in staat te stellen te beoordelen of zij het verantwoord vindt onder bepaalde omstandigheden te werken, moet zij goed weten wat de gevaren van die omstandigheden zijn in haar positie. Daartoe moet zij voorgelicht worden. De voorlichting dient de volgende onderwerpen te bevatten (voor zover van toepassing): fysieke belasting, geluid, trillingen, klimaat, werken onder overdruk, straling (ioniserende en niet-ioniserende), biologische agentia, chemische agentia, psychische belasting, werk- en rusttijden.
Let wel: deze voorlichting dient dus naast de gebruikelijke voorlichting gegeven te worden, die op grond van artikel 8 aan alle werknemers wordt gegeven.
Eén van de te nemen maatregelen om een zwangere werknemer in staat te stellen zo lang mogelijk te blijven werken is de verplichte rustruimte (artikel 3.48 Arbobesluit). De zwangere werknemer moet over de plaats en het gebruik van de rustruimte voorgelicht worden.
De invulling van de wettelijke bepalingen (Arbobesluit hoofdstuk 1, afdeling 9, alsmede artikelen 4.108, 4.109 en 6.29) is soms verschillend voor zwangere werknemers en voor werknemers tijdens lactatie. Daarom is het nodig de voorlichting te herhalen vlak vóór de werknemer met bevallingsverlof gaat. Het is verstandig hierbij ook de afspraken over het eventueel borstvoeding geven van het kind dan wel kolven op het werk te betrekken, die gemaakt moeten worden op grond van de Arbeidstijdenwet.
Als uitgangspunt bij bepaling van de vestigingsgrootte ten behoeve van de correctie van de normbedragen uit de tarieflijst, wordt het Handelsregister van de Kamer van Koophandel gehanteerd.
Onder administratieve feiten worden verstaan verplichtingen die dienen te leiden tot schriftelijke stukken.
a. In geval van recidive kan de boete voor het betreffende feit met ten hoogste 50% worden verhoogd indien terzake van het plegen van een beboetbaar feit nog geen 2 jaar zijn verlopen sinds een vroegere boete wegens het plegen van eenzelfde beboetbaar feit onherroepelijk is geworden.
b. Een beboetbaar feit wordt aangemerkt als een strafbaar feit indien twee maal binnen 4 jaar voorafgaand aan dat beboetbare feit terzake van eenzelfde feit een bestuurlijke boete is opgelegd.
In dat geval wordt proces-verbaal opgemaakt.
Kiezen van normbedrag uit tarieflijst voor een betreffend feit |
V |
Eventueel correctie op bedrijfsgrootte: (gecorrigeerd) normbedrag |
V |
Is
het feit een ernstig beboetbaar feit: |
V |
Is
er sprake van meer dan 10 respectievelijk meer dan 50 blootgestelden: |
V |
Is
er sprake van een eerste keer recidive van het beboetbare feit: |
Situatie 1
Een belanghebbende is een boete aangezegd door de toezichthouder voor de volgende beboetbare feiten die zijn geconstateerd in een filiaal van het bedrijf:
1. het ontbreken van een - door een gecertificeerde Arbodienst getoetste - schriftelijke risico-inventarisatie en evaluatie;
2. het werken op hoogten van meer dan 2,50 meter waarbij geen voorzieningen zijn getroffen tegen vallen. Dit feit is op vier verschillende plaatsen in het betreffende bedrijf geconstateerd;
3. het blootstellen van 12 werknemers aan asbeststof boven de wettelijke grenswaarde voor asbest.
In het filiaal werken 20 personen, terwijl het gehele bedrijf 200 werknemers in dienst heeft. De uitgangsbedragen voor de berekening van de op te leggen boete worden bepaald door het totaal aantal werknemers van de gehele juridische eenheid te betrekken. De betreffende normbedragen uit de tarieflijst dienen dus met 2/3 te worden gecorrigeerd.
Dat wil zeggen:
1. 2/3 x f 2.000,- = f 1.333,- voor het ontbreken van de R, I&E
2. 2/3 x f 5.000,- = f 3.333,- voor het valgevaar
3. 2/3 x f 5.000,- = f 3.333,- voor het blootstellen aan asbest
Na vaststelling van het normbedrag wordt vervolgens bepaald of er factoren zijn die kunnen leiden tot verhoging van het boetebedrag. Dit leidt tot het volgende.
1. Er zijn geen factoren aan de orde die kunnen leiden tot verhoging van het gecorrigeerde normbedrag voor de R, I&E. De op te leggen boete hiervoor bedraagt dus f 1.333,-.
2. Het werken op hoogten met valgevaar is als ernstig beboetbaar feit in opgenomen in de lijst van ernstige beboetbare feiten. Het gecorrigeerde normbedrag wordt derhalve met een factor 1,5 vermenigvuldigd, dwz. het boetebedrag wordt f 5000,-.
Dit ernstige feit is op vier plaatsen geconstateerd, maar kan maximaal drie maal bij de berekening van het boetebedrag worden meegenomen. Het totaal voor dit feit op te leggen boetbedrag wordt dus drie keer f 5.000,- = f 15.000,-.
3. Het blootstellen van werknemers aan asbest boven de wettelijke grenswaarde is een ernstig beboetbaar feit dat is opgenomen in bijlage 3. Het gecorrigeerde normbedrag wordt derhalve met een factor 1,5 vermenigvuldigd, dat wil zeggen het boetebedrag wordt f 5000,-.
Aan dit ernstige feit zijn 12 werknemers blootgesteld. Het totaal voor dit feit op te leggen boetebedrag wordt dus 1,5 keer f 5.000,- , = f 7.500,-.
De totaal op te leggen boete aan het bedrijf bedraagt uiteindelijk:
f 1.333,- + f 15.000,- + f 7.500,- = f 23.833,-
Situatie 2
Bij een controle-inspectie bij het filiaal uit situatie 1 na 13 maanden, blijkt dat er nog steeds geen R I&E is. De eerdere boete ten aanzien van dit feit is inmiddels onherroepelijk geworden. De op te leggen boete wordt nu: 2/3 x f 2.000,- x 1,5 = f 2.000,-.
In deze beleidsregel wordt voor een beperkt aantal agentia invulling gegeven aan artikel 1.42 van het Arbobesluit. Op basis van artikel 8 van de Arbowet is een beleidsregel gemaakt waarin de voorlichting aan zwangere werknemers wordt uitgelegd.
In de brochure “Veilig en gezond werken tijdens de zwangerschap en na de bevalling” van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn de wettelijke regels ten aanzien van zwangerschap en arbeid op een rij worden gezet. Ook is over dit onderwerrp een Arbo-Informatieblad (AI-12) "Zwangerschap en Arbeid", uitgebracht door de Sdu, Den Haag.
Trillingen (eerste lid, onder a). Uit onderzoek is gebleken, dat blootstelling aan trillingen gezondheidsschade kan veroorzaken bij de zwangere werknemer en/of haar ongeboren kind. Dit geldt met name voor trillingen die op het gehele lichaam inwerken, zoals in voertuigen. Dit soort trillingen wordt aangeduid met de term 'lichaams-trillingen'. Een groter risico bestaat op vroeg- en doodgeboortes. Verder bestaat voor de zwangere werknemer een vergroot risico op rugklachten als gevolg van blootstelling aan lichaamstrillingen.
Geluid (eerste lid, onder b). Gehoorschade bij het ongeboren kind kan voorkomen bij expositie aan equivalente geluidsniveaus boven de 80 dB(A). Ook lichamelijke stressreacties van de zwangere werknemer op teveel geluid kunnen schade veroorzaken bij het kind. Ook piekgeluiden kunnen schade bij het ongeboren kind veroorzaken.
Klimaat (eerste lid, onder c en tweede lid). Zwangere werknemers hebben eerder last van niet-optimale klimaatomstandigheden. Voor de hete klimaatomstandigheden geldt dit met name wanneer er ook een hoge luchtvochtigheid heerst en/of een grote lichamelijke inspanning door de werknemer moet worden verricht. Daarom dienen zwangere werknemers alleen onder gematigde klimaatomstandigheden te werken. Zie voor een korte beschrijving van de NEN-EN-ISO 7730 de beleidsregel 6.1, "Binnen- en buitenklimaat".
Fysieke belasting (eerste lid, onder d en e). Tijdens en na de zwangerschap treden veranderingen op in houding en conditie. Dit leidt tot vermindering van belastbaarheid. Om geen verhoogd risico op gezondheidsschade te lopen worden de gestelde grenzen voldoende geacht. Hurken, bukken en knielen wordt voor zwangere werknemers vooral in de laatste drie maanden van de zwangerschap een probleem.
Naast tillen zijn ook andere vormen van fysieke belasting mogelijk een probleem voor een zwangere werknemer, zoals bijvoorbeeld duwen/trekken of veel trappenlopen; voor deze onderwerpen is niet genoeg bekend om hier normen voor op te stellen, maar uiteraard moet indien de zwangere werknemer aangeeft problemen te krijgen hier wel een oplossing voor gevonden worden.
Chemische agentia (eerste lid, onder f, en derde lid). Ter bescherming van het ongeboren kind of de zuigeling is het van belang om zwangere en lacterende vrouwen niet te laten werken met stoffen die onder de gegeven werkomstandigheden schade aan de ongeboren vrucht of de zuigeling kunnen veroorzaken.
Dit geldt allereerst voor schadelijke stoffen waarvoor in principe geen veilig blootstellingsniveau kan worden vastgesteld en die via de moeder de vrucht kunnen bereiken of in moedermelk terecht kunnen komen. Elke blootstelling aan dergelijke stoffen brengt immers een zeker risico met zich mee, ook voor het ongeboren kind of de zuigeling. Deze stoffen zijn in de beleidsregel omschreven als stoffen met een zogenaamd "genotoxisch werkingsmechanisme". Het betreft alle mutagene en vrijwel alle kankerverwekkende stoffen. Als kankerverwekkende stoffen worden beschouwd de stoffen zoals omschreven in artikel 4.11, onder b, van het Arbobesluit. In bijlage VII van de Arboregeling is aangegeven van welke kankerverwekkende stoffen een genotoxisch werkingsmechanisme wordt aangenomen.
Als mutagene stoffen worden beschouwd de stoffen welke voldoen aan de toxicologische criteria vermeld in annex VI bij richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196), gewijzigd bij richtlijn nr. 93/21/EEG (PbEG L110), voor toekenning van de gevaarszin R46. Voor stoffen met een dergelijk werkingsmechanisme kan zoals gezegd in principe geen veilig blootstellingsniveau worden vastgesteld. Een zwangere of zogende werknemer mag volgens deze beleidsregel dus niet werken in werksituaties die (mogelijk) blootstelling aan een dergelijke stof kunnen betekenen.
Daarnaast zijn er stoffen waarvan is vastgesteld dat ze bij blootstelling van de moeder schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van het ongeboren kind of de zuigeling, maar waarbij er niet sprake is van een genotoxisch werkingsmechanisme. Als stoffen met een niet-genotoxisch werkingsmechanisme die het ongeboren kind of de zuigeling door blootstelling van de moeder kunnen schaden moeten worden beschouwd: stoffen die voldoen aan de toxicologische criteria vermeld in annex VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196) voor toekenning van de gevaarszin R61 of R64. Voor dergelijke stoffen kan in principe wel een veilig blootstellingsniveau worden vastgesteld. Volgens deze beleidsregel mogen zwangere of zogende werknemers niet met dergelijke stoffen werken, tenzij kan worden aangetoond dat het veilige blootstellingsniveau niet wordt overschreden. Er wordt vanuit gegaan dat alleen het geval is als uit een betrouwbare beoordeling blijkt dat het blootstellingsniveau van de zwangere of zogende onder de voor die stof vastgestelde wettelijke grenswaarde blijft. Een dergelijke beoordeling dient op grond van artikel 4.2 van het Arbobesluit plaats te vinden in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, en moet aan bepaalde voorwaarden voldoen. In beleidsregel 4.2 -1 is vastgelegd wat onder een betrouwbare beoordeling van de blootstelling aan stoffen wordt verstaan.
Werken onder overdruk (eerste lid, onder g.) Theoretisch zijn er de nodige risico's aan werken onder overdruk verbonden. Daarom is op grond van artikel 6.29 van het Arbobesluit geregeld dat een zwangere werknemer niet kan worden verplicht tot werken onder overdruk. Uit de formulering vloeit voort, dat de betreffende werknemer wel vrijwillig werkzaamheden onder overdruk mag verrichten, mits daarbij door de werkgever is voldaan aan de algemene voorschriften van hoofdstuk 1, afdeling 9, van het Arbobesluit. De werkzaamheden mogen dus nooit gevaren voor de gezondheid van de betrokken werknemer opleveren. De hier gegeven grenzen zijn een invulling hiervoor. Uit de praktijk blijkt dat werkzaamheden tot een overdruk van 1,5.105 Pa binnen de nultijden geen problemen opleveren. Dit komt overeen met een duikdiepte van 15 meter.
Ultrageluid (eerste lid onder h.) De effecten van blootstelling aan ultrageluid zijn nog niet altijd duidelijk. Aangetoond is wel dat er bij direct contact met een ultrasonore trillingsbron (met hoog- energetisch ultrageluid) weefselbeschadiging kan ontstaan. Daarom wordt aangegeven dat de zwangere werknemer niet verplicht kan worden om in direct contact te komen met een ultrasonore trillingsbron. Voor ultrasonore luchttrillingen wordt een voorlopige grenswaarde geadviseerd.
Ter verduidelijking zijn een aantal rekenvoorbeelden opgenomen.
BEREKENINGSVOORBEELDEN
Bij deze voorbeelden wordt uitgegaan van een faseringsfactor van 5 (in de meeste gevallen zal de factor 1 zijn, maar voor de duidelijkheid van het voorbeeld is voor 5 gekozen).
Voorbeeld 1. Productie-installatie binnen, bevattende de toxische stof chloor in vloeibare vorm in een hoeveelheid van 2100 kg, bij een procestemperatuur van 35ºC . Het atmosferisch kookpunt van chloor is -34ºC en de grenswaarde is 300 kg.
De totale omstandigheidsfactor O is: 1 (bewerking) x 10 (binnen) x 7 (69ºC boven atm. kpt.) = 70
De aanwijzingsfactor is: (2100 kg x 70)/300 kg = 490
De installatie is aangewezen.
(In de volgende voorbeelden wordt de standaardomstandigheidsfactor "1" niet meer uitgeschreven).
Voorbeeld 2. Productie-installatie buiten, bevattende verschillende brandbare stoffen bij verschillende procestemperaturen:
etheen, 200.000 kg bij -30ºC (vloeibaar)
ethaan, 100.000 kg bij 80ºC (gas)
propeen, 10.000 kg bij 30ºC (vloeibaar)
propeen, 10.000 kg bij -35ºC (vloeibaar)
propaan, 50.000 kg bij 80ºC (gas)
butaan, 5.000 kg bij 90ºC (gas)
De grenswaarde voor brandbare stoffen is 10.000 kg en de atmosferische kookpunten van de stoffen zijn: etheen -104ºC , ethaan -88ºC , propeen -47ºC , propaan -42ºC en butaan -1ºC .
De factor Op is dan:
Etheen -30ºC : 8 + 1 = 9
Ethaan 80ºC : 10
Propeen 30ºC : 8
Propeen -35ºC : 2 + 1 = 3
Propaan 80ºC : 10
Butaan 90ºC : 10
De totale omstandigheidsfactor per stof is hier gelijk aan Op. De totale aanwijzingsfactor wordt:
[(200.000 kg x 9) + (100.000 kg x 10) + (10.000 kg x 8) + (10.000 kg x 3) + (50.000 kg x 10) +
(5.000 kg x 10)]/ 10.000 kg = 346.
De installatie is aangewezen.
Voorbeeld 3. Installatie voor opslag van 30% zoutzuur in water. De installatie staat buiten. In de installatie is 1.500.000 kg opgeslagen bij een temperatuur van 25ºC en hij staat in verbinding met een installatie binnen een gebouw waar met 3.000 kg zoutzuur gewerkt wordt bij een temperatuur van 100ºC .
De grenswaarde voor zoutzuur(gas) is 3.000 kg.
De installatie-afbakening geeft aan dat er 2 installaties zijn:
1. Een installatie voor opslag buiten met een hoeveelheid HCl van 0,3 x 1.500.000 kg = 450.000 kg.
2. Een installatie voor bewerking binnen met een hoeveelheid HCl binnen van 900 kg.
De partiële dampspanning van HCl boven een 30 %-ige waterige oplossing is bij een temperatuur van 25ºC 0,02 bar en bij 100ºC 1,1 bar.
De factor Op wordt dan:
HCl oplossing 25ºC : 0,02/1 = 0,02; ondergrens = 0,1
HCl oplossing 100ºC : 1,1/1 = 1,1; afgerond 1
De aanwijzingsfactoren zijn:
- voor de opslag: (450.000 kg x 0,01 x 0,1)/3.000 kg = 0,15
- voor de bewerking: (900 kg x 10 x 1)/3.000 kg = 3
Beide installaties zijn niet aangewezen.
Voorbeeld 4. Installatie voor bewerking, binnen, bevattende de toxische stof ammoniak en de brandbare stof benzine. De ammoniak bevindt zich zowel in zuivere vorm als in de vorm van een 60 %-ige oplossing in water in de installatie.
De gegevens zijn:
ammoniak, zuiver, 1.500 kg, grenswaarde = 3.000 kg, gasvormige toestand;
ammoniak, oplossing, 9.000 kg, procestemperatuur is 43ºC , partiële dampspanning bij die omstandigheden 9,4 bar;
benzine, 1.000 kg, procestemperatuur 150ºC , 10% punt = 85ºC .
Omstandigheidsfactoren:
ammoniak, zuiver: 10 (binnen) x 10 (gas) = 100
ammoniak, oplossing: 10 (binnen) x 9 (9,4/1; afgerond) = 90
benzine: 10 (binnen) x 7 (65ºC boven het "kookpunt") = 70.
Aanwijzingsfactor:
op basis van toxiciteit: (1.500 kg x 100)/3.000 kg + (0,6 x 9.000 kg x 90)/3.000 kg = 212
op basis van brandbaarheid:
ammoniak: 1.500 x 100/10.000 = 15
benzine: 1.000 x 70/10.000 = 7
totaal 22.
De installatie is op giftigheid en op brandbaarheid aangewezen.
De globale opleidingseis volgens artikel 2.21, eerste lid, van het Arbobesluit wordt met deze beleidsregel van een toetsingskader voorzien.
Voor eerste hulp en brandbestrijding bestaan reeds adequate opleidingen. Een BHV-brede minimaal verantwoorde basisopleiding en een positionering daarvan ten opzichte van bestaande opleidingen ontbraken nog.
Het opleidingsprofiel maakt een eind aan de bestaande onduidelijkheid.
Vooralsnog is de verwachting dat het overgrote deel van de bedrijfshulpverleners met een opleiding op grond van het gepubliceerde opleidingsprofiel kan volstaan.
Het profiel is ontwikkeld in een samenwerkingsverband in het kader van de brandbeveiligingsconcepten. Het profiel is een co-productie van de Ministeries van Binnenlandse Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Over het profiel bestaat brede consensus onder belanghebbenden en deskundigen.
In feite wordt met het profiel voor de opleiding een basisniveau aan ordening en bescherming gegeven.
Het profiel is voor de werkgever een hulpmiddel om een efficiënte opleiding te selecteren in het opleidingsaanbod op het gebied van de bedrijfshulpverlening.
Opleidingsinstituten kunnen met dit profiel hun verantwoordelijkheid voor de kwalitatieve invulling van de opleiding nemen.
Het Brandbeveiligingsconcept Bedrijfshulpverlening kan schriftelijk besteld worden (gratis) bij de afdeling Logistiek Management van de directie Brandweer en Rampenbestrijding van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Chroomstraat 151, 2718 RJ Zoetermeer.
De normen NEN 1010, NEN 1041, NEN 3134 en NEN 3410 zijn de meest essentiële normen, die gehanteerd worden bij de inrichting van arbeidsplaatsen en het veilig gebruik van elektriciteit. De normen zijn door de Energiedistributiebedrijven opgenomen in hun aansluitvoorwaarden in verband met de levering van elektrische energie. Ook in de Woningwet i.c. het Bouwbesluit wordt gerefereerd aan vorengenoemde normen in verband met het ontwerp en de uitvoering van de elektrische installatie van bedrijfsgebouwen en overige niet voor bewoning bestemde gebouwen.
NEN 5237 bevat bepalingen voor de installatie, het gebruik en de inspectie van bedrijfsmatig toegepaste schrikdraadinstallaties.
NEN-EN 50110-1 is een Europese norm op het terrein van bedrijfsvoering van zowel de elektrische hoog- als laagspanningsinstallaties. Deze norm is afgestemd op het gemiddelde beschermingsniveau van de bij het Europese Normalisatie Instituut Cenelec aangesloten landen. Uitvoering van deze norm zou onder meer voor Nederland een versoepeling betekenen in de bedrijfsvoering van elektrische installaties. In het kader van de arbeidsomstandigheden is dit een ongewenste situatie en er is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om aanvullende voorschriften te notificeren bij Cenelec. Alle door de verschillende landen genotificeerde aanvullende voorschriften zijn opgenomen in een afzonderlijke Europese norm, te weten NEN-EN 50110-2; nadrukkelijk wordt dan ook verwezen naar de voor Nederland geldende aanvullende voorschriften met een hogere prioriteit, welke in deze norm zijn opgenomen.
NEN 3140 bevat bepalingen omtrent de organisatie van werkzaamheden aan of in de onmiddellijke omgeving van elektrische laagspanningsinstallaties. De norm is onderverdeeld in vier secties, die onderling een nauwe samenhang hebben. In sectie 1, "Algemene bepalingen" zijn de verantwoordelijkheden en bevoegdheden opgenomen in verband met te verrichten werkzaamheden zoals aangegeven in de overige secties.
In het kader van deze beleidsregel is voornamelijk sectie 2, "Periodieke controle, inspectie, onderhoud en reparatie" van NEN 3140 van belang in verband met de bepaling over het onderhoud van een elektrische installatie zoals bepaald bij artikel 3.4. van het Arbobesluit.
NEN 3140 is ook genoemd in een beleidsregel op basis van artikel 3.5 van het Arbobesluit waarin werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden geregeld zijn, die aan en in de nabijheid van elektrische installaties worden verricht. De secties 3 en 4 van de onderhavige norm hebben hoofdzakelijk betrekking op de bedoelde werkzaamheden.
De norm NEN 3840 is speciaal ontwikkeld voor de bedrijfsvoering van elektrische hoogspanningsinstallaties.
NEN-EN 50110-1 is een Europese norm op het terrein van bedrijfsvoering van zowel de elektrische hoog- als laagspanningsinstallaties. Op die norm zijn door verschillende landen aanvullende voorschriften genotificeerd, welke zijn opgenomen in NEN-EN 50110-2. Naar de voor Nederland geldende aanvullende voorschriften wordt in deze beleidsregel nadrukkelijk verwezen.
De norm NEN 3140 wordt gehanteerd in verband met elektrotechnische werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden aan laagspanningsinstallaties en de daarmee samenhangende bedrijfsvoering op de arbeidsplaats.
NEN 3840 is een nieuwe norm voor de bedrijfsvoering van elektrische hoogspanningsinstallaties. Met de aanwijziging van deze norm zijn de verwijzigingen naar de Bedrijfsinstructie ten aanzien van de hoogspanningsaanleg B.I.H. 1976 en de NEN 1041, komen te vervallen.
De maatregelen met het oog op noodsituaties omvatten verschillende maatregelen die tezamen met de materiële voorzieningen, bedoeld in artikel 3.6, de doeltreffendheid van vluchtwegen en nooduitgangen bepalen.
De door het Ministerie van Binnenlandse Zaken uitgegeven brandbeveiligingsconcepten voor verschillende typen van gebouwen bieden inzicht in de samenhang tussen de maatregelen en voorzieningen die van belang zijn voor het tijdig ontvluchten in noodsituaties. Deze concepten zijn een belangrijke bron voor betrokkenen om de veiligheid van arbeidsplaatsen in noodsituaties te beoordelen.
Brandbeveiligingsconcepten
De brandbeveiligingsconcepten zijn samengesteld door de directie Brandweer en Rampenbestrijding van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Verschenen zijn brandbeveiligingsconcepten voor:
- kantoorgebouwen en onderwijsgebouwen
- cellen en cellengebouwen
- gezondheidszorggebouwen
- woningen en woongebouwen
- gebouwen met een publieksfunctie
- industriegebouwen
- logiesgebouwen en bijzondere woongebouwen
Exemplaren zijn te bestellen bij het Logistiek Centrum Zoetermeer, te Zoetermeer.
Samenhang met het Bouwbesluit
Het Bouwbesluit geeft bouwtechnische voorschriften voor te bouwen gebouwen en voor bestaande gebouwen. De voorschriften van het Bouwbesluit voor te bouwen gebouwen omvatten mede de brandveiligheidsvoorschriften zoals die voorheen door gemeenten, brandweer en de arbeidsinspectie werden gehanteerd.
Bedrijfsgebouwen die aan de eisen van het Bouwbesluit voor te bouwen gebouwen voldoen, voldoen in algemene zin ook aan de eisen van het Arbobesluit.
Echter voor arbeidssituaties waarbij sprake is van een verhoogd risico, kunnen op grond van het Arbobesluit aanvullende eisen worden gesteld.
Het Bouwbesluit regelt niet alle aspecten die voor een tijdige ontvluchting van belang zijn. De inrichting, de brandbeveiligingsinstallaties en de organisatorische maatregelen blijven onderwerp van het Arbobesluit.
Vluchtwegen
In het Bouwbesluit wordt met het begrip vluchtweg een specifieke vluchtmogelijkheid aangeduid. In het Arbobesluit en deze beleidsregel omvat het begrip vluchtweg alle mogelijkheden om een werkruimte en bedrijfsgebouw snel en via de kortst mogelijke weg te kunnen ontvluchten.
Verhoogd risico
Een verhoogd risico is aanwezig, indien in of nabij een ruimte stoffen aanwezig zijn ofwel gewerkt wordt met stoffen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, met uitzondering van categorie k, van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
De bedoelde categorieën stoffen zijn:
a. de categorie ontplofbaar;
b. de categorie oxyderend;
c. de categorie zeer licht ontvlambaar;
d. de categorie licht ontvlambaar;
e. de categorie ontvlambaar;
f. de categorie zeer vergiftig;
g. de categorie vergiftig;
h. de categorie schadelijk;
i. de categorie bijtend;
j. de categorie irriterend;
k. de categorie sensibiliserend;
l. de categorie kankerverwekkend;
m. de categorie mutageen;
n. de categorie voor de voortplanting vergiftig;
o. de categorie milieugevaarlijk.
Daarnaast kan een verhoogd risico aanwezig zijn als gevolg van de aanwezigheid van veel personen, de aard van de werkzaamheden of de arbeidsmiddelen, de ligging en constructie van het bedrijfsgebouw of de afmetingen en constructie van de ruimte waarin gewerkt wordt. Een risico-inventarisatie en -evaluatie zal de grondslag vormen voor de beoordeling of er sprake is van een verhoogd risico.
De verlichtingssterkte voor vluchtwegen komt overeen met de bepalingen van het Bouwbesluit.
Het spreekt voor zich, dat de verlichtingssterkte van noodverlichtingsinstallaties is aangepast aan de aard van de onder deze omstandigheden nog te verrichten werkzaamheden.
Hiertoe is het meestal niet noodzakelijk een zodanige sterkte van de noodverlichting te waarborgen, als voor de normale taakuitoefening zou worden verlangd.
De noodverlichting dient echter wel zo sterk te zijn, dat hierdoor geen nieuwe gevaren ontstaan.
In afgesloten ruimten van beperkte omvang kan noodverlichting soms worden gewaarborgd middels vensters, hetgeen ter plaatse moet worden beoordeeld. Belangrijk is, dat men zich bij uitvallen van het normale licht zodanig kan oriënteren dat de ruimte veilig kan worden verlaten.
Automatische deuren zijn aangedreven deuren, die openen of sluiten als gevolg van een zelfstandig werkend besturingssysteem. Voorkomen dient te worden, dat mensen als gevolg van het zelfstandig werkende mechanisme letsel kunnen oplopen. Dit kan worden voorkomen door het besturingssysteem te blokkeren indien er zich personen in de gevarenzone bevinden (= de ruimte die door een automatisch werkende deur kan worden bestreken), of door de automatische deur direct te stoppen zodra iemand wordt geraakt, dan wel door de aandrijvende krachten zo te beperken, dat bij aanraking geen letsel wordt veroorzaakt.
Tot de beveiligingen, die de beweging van de deur of het hek verhinderen, behoren ruimtebeveiligingen zoals contactmatten van voldoende afmeting, waarbij rekening is gehouden met de bewegingssnelheid van de deur of het hek.
Contactlijsten en lichtstraalbeveiligingen zijn voorbeelden van beveiligingen, die de beweging van deuren of hekken stoppen of omkeren. Bij dergelijke beveiligingen worden, alvorens deze worden aangesproken, geen grotere krachten uitgeoefend op personen dan bedoeld in het eerste lid onder c. van deze beleidsregel.
Wanneer de knelkrachten worden beperkt tot de waarden, die in deze beleidsregel worden genoemd, leveren deze voor gezonde volwassenen geen blijvend letsel op. Voor zover relevant komen deze waarden overeen met hetgeen in de Europese norm voor personenliften bij liftdeuren (EN 81) wordt gehanteerd.
Op automatische deuren en hekken is sinds 1-1-1995 het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines (Stb. 1993, 134) van toepassing.
Dit besluit betreft de implementatie in Nederland van richtlijn 89/392/ EEG betreffende de veiligheid van machines (PbEG L 183), waarvoor Europese geharmoniseerde normen zijn of worden opgesteld (door CEN/CENELEC).
Voor zover ze reeds beschikbaar zijn, kunnen de voor automatische deuren en hekken relevante gedeelten worden toegepast.
Bij arbeidsplaatsen, die tijdens het verrichten van arbeid in beweging zijn of kunnen komen is het risico voor vallen aanzienlijk groter dan bij statische constructies, wegens de veel grotere kans, dat iemand zijn evenwicht verliest als gevolg van de mobiliteit (remmen, onverhoeds in beweging komen ed.).
Bovendien bestaat veelal het gevaar dat men na het vallen wordt aangereden. Bij dergelijke arbeidsplaatsen wordt daarom altijd randbeveiliging aangebracht.
De maat van 1,20 m bij pluklorries is gekozen in relatie tot de hoogte van de champignonbedden. Voor pluklorries, die voor 1-1-1992 in gebruik zijn genomen, werd deze hoogte geaccepteerd als overgangsbepaling.
Er bestaan vrijstaande uitvoeringen van randbeveiliging die niet aan de constructie is verankerd. Zij blijven op hun plaats als gevolg van het eigen gewicht, eventueel aangevuld met extra gewichtsbelasting.
Voorkomen moet worden, dat dergelijke randbeveiliging bij lichte aanraking e.d. van zijn plaats (kan) schuiven. Hierdoor is de eis ontstaan, dat randbeveiliging bij de genoemde horizontale belasting ook niet mag verplaatsen.
De montage van nieuwe liften in een schacht betreft een specifieke situatie. De genoemde publicatie van het Liftinstituut kwam in overeenstemming met alle betrokken partijen tot stand.
De maximale hoogte van 10,0 m voor het verrichten van arbeid vanaf ladders is gebaseerd op incidenteel gebruik. Bij langdurig of regelmatig gebruik van ladders ontstaan naast valgevaar ook gezondheidsrisico's wegens het staan op een te smal vlak.
In dergelijke situaties worden ladders indien mogelijk vervangen door andere voor het werken op hoogte beter geschikte arbeidsmiddelen, dan wel is beperking van de arbeidsduur op ladders op zijn plaats.
Niet permanent aangebrachte hangladders en hangsteigers vormen grote risico's voor valgevaar bij het aanbrengen en het verplaatsen ervan (tillen van een onhandelbaar groot voorwerp en het vooroverbuigen/bewegen van het lichaam in de valrichting), die niet afdoende door technische oplossingen worden beheerst.
Ook het werken op niet-permanent aangebrachte hangsteigers kent een aantal onzekere factoren die niet afdoende door de uitvoering en inrichting van de hangsteiger zelf worden beheerst. Dat zijn bijvoorbeeld de ophangconstructie van de hangsteiger, de sterkte van het dak, waarop bijvoorbeeld dakbalken zijn aangebracht om een hangsteiger aan op te hangen, het verplaatsen van de ophangconstructie op het dakvlak, of het in- en uitstappen van de hangbak. Op grond van artikel 3.16, derde lid, is het gebruik van een niet-permanent aangebrachte hangsteiger mogelijk indien aangetoond kan worden dat per situatie of toepassing een even hoge mate van veiligheid bereikt wordt als beoogd in het eerste lid van dit artikel.
De verplichting zoals neergelegd in artikel 4.1. van het Arbobesluit ten aanzien van de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid op plaatsen, waar stoffen die gevaarlijk zijn voor de veiligheid en gezondheid aanwezig zijn, richt zich op de werkgever én de werknemer. Immers beide zijn er verantwoordelijk voor dat in een onderneming op een zo veilig en gezond mogelijke wijze met stoffen wordt omgegaan. Maximale zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid bij het werken met stoffen die de gezondheid of veiligheid kunnen bedreigen, steunt op drie pijlers. Het is allereerst belangrijk dat de juiste voorzieningen aanwezig zijn; ten tweede is het essentieel ervoor te zorgen dat de betrokken werknemers weten hoe in de praktijk veilig en gezond te werken; ten derde dient bereikt te zijn dat werknemers ook daadwerkelijk veilig en gezond te werk gaan. Daarbij bestaat nauwe samenhang tussen wat in dit artikel is geregeld, en wat elders in de Arbowet of in het Arbobesluit is vastgelegd. In de onderhavige beleidsregel is uitgewerkt wat de verplichting tot zorgvuldig, ordelijk en zindelijk werken in aanvulling op andere verplichtingen elders in de arboregelgeving inhoudt.
De werkgever draagt dus allereerst zorg voor de noodzakelijke voorzieningen. Daarbij wordt niet zozeer gedoeld op de beschermingsmaatregelen die getroffen moeten worden om schadelijke blootstelling aan stoffen te voorkomen, zoals bedoeld in artikel 4.9 van het Arbobesluit (arbeidshygiënische strategie). Evenmin wordt gedoeld op voorzieningen ter preventie of bestrijding van calamiteiten met stoffen. Dat is immers niet in artikel 4.1, maar in artikel 4.4 vastgelegd. Het gaat in het onderhavige geval om basale voorzieningen ter optimalisering van de hygiëne op de werkplek en de persoonlijke hygiëne van werknemers. Bij dergelijke voorzieningen dient onder andere gedacht te worden aan het inrichten van was-, kleed- en zonodig douchegelegenheden zoals bepaald in artikel 3.22 en 3.23 van het Arbobesluit. In genoemde artikelen is ook aangegeven aan welke eisen dergelijke voorzieningen dienen te voldoen.
Daarnaast kan onder voorzieningen ook het aanbrengen van de noodzakelijke veiligheids- en waarschuwingssignalen worden verstaan. In het bijzonder geldt dit voor ruimten waar met persoonlijke beschermingsmiddelen moet worden gewerkt ter voorkoming van gevaren van bedoelde stoffen. Ook dat is elders geregeld. De werkgever dient namelijk op grond van artikel 8.4 van het Arbobesluit bij de ingang van die ruimten signalen aan te brengen die deze verplichting aangeven en die voldoen aan bepaalde eisen zoals neergelegd in de artikelen 8.9 tot en met 8.15 van de Arboregeling.
Een noodzakelijk geachte vorm van elementaire hygiënische voorziening bij het werken met gevaarlijke stoffen die niet elders in de regelgeving is geregeld is het ter beschikking stellen van schone werkkleding. Daarom is deze bepaling in deze beleidsregel opgenomen.
De tweede pijler voor het bereiken van optimaal gezond en veilig omgaan met stoffen is doeltreffende voorlichting en instructie. Deze verplichting is elders vastgelegd, namelijk in artikel 8 van de Arbowet, en behoort daarom niet tot de werkingssfeer van artikel 4.1. In artikel 11 van de Arbowet is overigens
geregeld dat de werknemer verplicht is de voorlichting en instructie-activiteiten van de werkgever te volgen.
Om te bereiken dat er feitelijk zorgvuldig, ordelijk en zindelijk wordt gewerkt met stoffen die een gevaar voor de veiligheid en gezondheid kunnen opleveren - de derde pijler - is het noodzakelijk dat de werkgever regels opstelt waaraan iedereen in zijn onderneming zich moet houden, en dat de werkgever toezicht houdt op de naleving van die regels. Dit is in deze beleidsregel vastgelegd. Dergelijke gedragsregels kunnen ondermeer betrekking hebben op schoonmaakprocedures en elementaire hygiënische bepalingen. In deze beleidsregel is vastgelegd dat in ieder geval het niet eten, drinken en roken, en geen voedsel bewaren op plekken waar dergelijke stoffen voorkomen tot een dergelijke elementaire regel dient te behoren. Ook het zoveel mogelijk van de werkplek verwijderen van afval dat gevaarlijke stoffen bevat is een vorm van elementaire hygiëne waaraan iedereen in de onderneming geacht wordt zich te houden. Ook dat is in deze beleidsregel neergelegd. Bij het verzamelen en afvoeren van afval dienen, indien dit afval gevaarlijke afvalstoffen bevat, uiteraard de voorschriften op grond van de Wet Milieubeheer in acht te worden genomen.
Voldoen aan de verplichtingen in artikel 4.2 van het Arbobesluit voor het beoordelen van het blootstellingsniveau van toxische stoffen op de werkplek, en het toetsen aan wettelijke of bestuurlijke normen is geen eenvoudige zaak. In de onderhavige beleidsregel worden enkele algemene aanwijzingen gegeven voor de wijze waarop de verplichting tot beoordelen en toetsen wordt geïnterpreteerd.
Artikel 4.2, eerste lid, van het Arbobesluit verplicht de werkgever tot een beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling aan toxische stoffen op de werkplek teneinde de gevaren voor de werknemers te bepalen. Voor de bepaling van deze gevaren is toetsing aan een relevante norm onontbeerlijk. In de artikelen 4.21 en 4.22 van de Arboregeling is vastgelegd dat een werkgever in het kader van de beoordeling van de blootstelling aan toxische stoffen verplicht is het blootstellingsniveau van een stof te toetsen aan de wettelijke grenswaarde voor die stof.
Voor die gevallen dat een wettelijke grenswaarde voor een stof ontbreekt is in het eerste lid van deze beleidsregel, aangegeven dat een werkgever als onderdeel van de beoordeling het blootstellingsniveau voor een stof dient te toetsen aan de bestuurlijke grenswaarde voor die stof. Onder bestuurlijke grenswaarde wordt de niet-wettelijke MAC-waarde voor een stof verstaan. Een MAC-waarde is een maximaal aanvaarde concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de lucht op de werkplek. Bestuurlijke grenswaarden zijn opgenomen in bijlage 6 bij deze beleidsregels. De lijst wordt regelmatig geactualiseerd. Bij het ontbreken van een dergelijke waarde wordt de werkgever geacht het blootstellingsniveau van een stof aan een door hemzelf opgestelde grenswaarde te toetsen. Uiteraard is dit een grenswaarde die gezondheidskundig onderbouwd is. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan buitenlandse grenswaarden, of een door de producent van de stof opgestelde waarde.
Ingeval sprake is van blootstelling aan een combinatie van stoffen die toxicologisch gezien dezelfde gezondheidseffecten veroorzaken, wordt bij de toetsing de zogenaamde additieregel in acht genomen. Deze rekenregel, die uitgaat van de noodzaak van het "optellen" van grenswaarden voor de afzonderlijke stoffen bij het toetsen van mengsels van stoffen, is opgenomen in bijlage 5 bij deze beleidsregels.
Bestuurlijke en wettelijke grenswaarden worden tevens gepubliceerd in de "Nationale MAC-lijst" die door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven. Aan het hanteren van wettelijke en bestuurlijke grenswaarden als toetscriterium voor de beoordeling of een blootstelling aan een stof als schadelijk voor de gezondheid moet worden beschouwd kleven enkele inherente beperkingen. Deze zijn nader beschreven in de Nationale MAC-lijst. In beleidsregel 4.9-1 is aangegeven dat de werkgever mede rekening houdt met deze beperking bij de vaststelling of de blootstelling van werknemers aan stoffen doeltreffend is beheerst.
De vraag is wat onder een beoordeling van de blootstelling moet worden verstaan.
In deze beleidsregel wordt in het tweede lid uitgewerkt wat wordt verstaan onder een juiste doelmatige beoordeling van de aard van de blootstelling. Voor een deel van de toxische stoffen waarop artikel 4.2 van het Arbobesluit van toepassing is, geldt een registratieverplichting op grond van het 5e lid van dit artikel. Dit betekent dat voor dergelijke stoffen ten aanzien van een aantal gegevens die in het tweede lid van deze beleidsregel staan vermeld, niet dit tweede lid van toepassing is, maar dat dergelijke gegevens verplicht moeten worden geregistreerd.
Beoordeling van de mate en duur van de blootstelling dient te worden uitgevoerd door metingen te verrichten of door een onderbouwde schatting op te stellen. Als metingen worden uitgevoerd, geeft de onderhavige beleidsregel in het vierde lid aan dat alleen volgens een genormaliseerde meetstrategie en met genormaliseerde of internationaal gestandaardiseerde meetmethoden te werk gegaan dient te worden. Onder een gevalideerde meetmethode wordt bijvoorbeeld verstaan een methode volgens de normen gepubliceerd door het NNI (Nederlands Normalisatie Instituut), CEN (Comité Eropeén de Normalisation), ISO (International Organisation for Standardization), NIOSH (National Institute for Occupational Safety and Health) of OSHA (Occupational Health and Safety Administration).
De beleidsregel legt in dit geval dus de randvoorwaarden vast voor wat onder een doeltreffende meting verstaan moet worden, en komt overeen met wat in de artikelen 4.21 en 4.22 van de Arboregeling is vastgelegd ten aanzien van de wijze van toetsing van het blootstellingsniveau van een stof aan de wettelijke grenswaarde.
Voor de betrouwbaarheid van de schatting, die in een aantal gevallen een meting bij de beoordeling kan vervangen, zijn geen harde randvoorwaarden te geven anders dan dat een schatting door middel van een betrouwbare berekening kwantitatief moet zijn onderbouwd. In het derde lid van deze beleidsregel is aangegeven dat als richtsnoer NEN-EN 689 dient te worden gebruikt om vast te kunnen stellen bij welke blootstellingsniveaus wel en bij welke niet een schatting als beoordelingsmethode moet worden gebruikt.
Normaliter worden voorafgaand aan bodemwerkzaamheden, bodemmonsters of, indien relevant, grondwatermonsters geanalyseerd om de mate van verontreiniging in kaart te brengen. Een grondwater/bodemanalyse is hier noodzakelijk om onderscheid te kunnen maken tussen grond(water) die/(dat) wel en grond(water) die/(dat) niet verontreinigd is.
In deze beleidsregel worden onder "het werken in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater" die werkzaamheden verstaan waarbij op enigerlei wijze grond(water) wordt bewerkt of verwerkt waarin, blijkens de uitgevoerde bodem-/wateranalyse, stoffen voorkomen in concentraties boven de streefwaarden zoals neergelegd in de circulaire Interventiewaarden bodemsanering van het ministerie van VROM. Dit betekent bijvoorbeeld dat met betrekking tot dergelijk(e) grond(water) bij saneringswerkzaamheden, het graven van putten en sleuven en het hergebruik, deze beleidsregel van toepassing zal zijn. Ook voor het laden en lossen van verontreinigde grond is deze beleidsregel van toepassing.
Door de Arbeidsinspectie is in het verleden op basis van voorschriften uit de toenmalige regelgeving specifiek uitvoeringsbeleid ten aanzien van het werken met verontreinigde grond ontwikkeld, met instemming van betrokken sociale partners en ter zake deskundigen uit het veld van bodemsanering. In deze voorschriften was voor de inschatting van de arbeidsrisico's bij het werken met of in verontreinigde grond of verontreinigd grondwater een beoordelingssystematiek neergelegd. In deze beleidsregel wordt dezelfde systematiek gehanteerd. Deze systematiek komt er op neer dat het arbeidsrisico bepaald wordt door de toxiciteit en de ontvlambaarheid van de stoffen die in grond(water) voorkomen en de concentraties waarin ze voorkomen. Hoe groter de toxiciteit en de concentratie van de stoffen in de grond of het grondwater, hoe groter de kans wordt dat er gezondheidsschade kan optreden bij het werken ermee of erin. Hoe groter de ontvlambaarheid hoe groter het explosiegevaar. De werkzaamheden met of in verontreinigd grond(water) worden daarom ingedeeld in een risicoklasse voor toxiciteit en een risicoklasse voor explosierisico, waarbij een hogere klasse betekent dat er sprake is van een groter arbeidsrisico.
Een en ander was vastgelegd in het voormalige publikatieblad van de Arbeidsinspectie "Werken met verontreinigde grond" (P-174) dat in 1993 werd gepubliceerd en dat bij de inwerkingtreding van het Arbobesluit is komen te vervallen. De desbetreffende uitvoeringspraktijk van de Arbeidsinspectie werd en wordt door opdrachtgevers en uitvoerders van bijvoorbeeld bodemsanering als helder en bruikbaar ervaren. Thans wordt geconstateerd dat in sommige nieuwe werksituaties met verontreinigde grond, zoals hergebruik van grond voor dijkverzwaring en wegenbouw, indien hierbij geen contact met het grondwater optreedt, de aanpak zoals indertijd door het voormalige P-blad voorgeschreven te zwaar en rigide is en niet door de beperkte ernst van de risico's die als gevolg van dergelijke werkzaamheden optreden wordt gerechtvaardigd. Dit speelt met name bij werkzaamheden in of met gering verontreinigde grond, namelijk als geen enkele stof in de grond de interventiewaarde, zoals neergelegd in de circulaire Interventiewaarden bodemsanering van mei 1994 van het ministerie van VROM, overschrijdt. Uit het oogpunt van arbeidsbescherming zijn de zware beoordelings- en beheersverplichtingen uit deze beleidsregel niet a priori gerechtvaardigd bij het werken met of in dergelijke verontreinigde grond. In zulke gevallen lijkt een risico voor de werknemer die met de grond in contact kan komen niet zodanig ernstig te zijn dat stringente beheersmaatregelen vereist zijn.
Daarom is in deze beleidsregel de indelingsprocedure van het werken in of met verontreinigde grond gewijzigd indien de mate van verontreiniging in de grond minimaal is. Hiertoe worden drie verschillende situaties onderscheiden.
Werkzaamheden in of met verontreinigde grond waarbij voor één of meer van de aanwezige stoffen de interventiewaarde zoals neergelegd in de circulaire, overschreden wordt. Deze werkzaamheden worden ingedeeld in een risicoklasse volgens de in de bijlage 8 bij deze beleidsregels aangegeven methode. Door deze classificatie wordt een inschatting gemaakt van de mate van blootstelling aan stoffen die gevaar voor de gezondheid of veiligheid van werknemers kunnen opleveren. Ter invulling van artikel 4.2 derde lid, dan wel artikel 4.14, derde of vierde lid van het Arbobesluit kunnen verdere metingen dus achterwege blijven.
Werkzaamheden in of met verontreinigde grond waarbij voor géén van de aanwezige stoffen de interventiewaarde wordt overschreden. In dit geval is de kans klein dat tijdens de werkzaamheden met deze grond MAC-waarden worden overschreden.
Vaak is echter het aantal verschillende stoffen dat aanwezig is in de verontreinigde grond dermate groot en de concentraties, alhoewel kleiner dan de interventiewaarde, toch niet zodanig te verwaarlozen dat door additie-effecten gezondheidsrisico's bij het werken in of met deze grond geheel zijn uit te sluiten. Om in deze situaties tot een risicobeoordeling te komen mag de volgende berekening worden gemaakt: de som wordt berekend van alle quotiënten van de berekende concentraties van de verontreinigingen in de omgevingslucht, ervan uitgaande dat deze stoffen voorkomen in "bodemstof" dat in een concentratie van 10 mg/m3 in de lucht voorkomt, gedeeld door de grenswaarden voor deze stoffen.
Werkzaamheden in of met grond, waarbij voor geen van de aanwezige stoffen in de grond de interventiewaarde wordt overschreden, maar waarvoor de hierboven beschreven som groter is dan 0,2 worden vervolgens óók ingedeeld in een risicoklasse conform bijlage 8 bij deze beleidsregels. Met andere woorden:
C1 |
C2 |
Cn |
||||
──── |
+ |
──── |
+ |
──── |
> |
0,2 |
MAC1 |
MAC2 |
MACn |
waarbij C is de hoeveelheid verontreinigende stof aanwezig in 10 mg bodemstof, dus:
|
cg (in mg/kg) |
|
C |
= |
──── |
105 |
Samenvoeging van beide bovenstaande vergelijkingen levert de volgende vergelijking op:
cg1 |
cg2 |
cgn |
||||
──── |
+ |
──── |
+ |
──── |
> |
20.000; |
MAC1 |
MAC2 |
MACn |
Werkzaamheden in of met verontreinigde grond waarbij de hierboven omschreven som kleiner is dan 0,2 behoeven, vanwege de geringe blootstellingsrisico's die hiermee gepaard gaan, niet ingedeeld te worden in een risicoklasse. De constatering dat indeling in een risicoklasse niet nodig is, is feitelijk op zich al een beoordeling van de blootstelling conform artikel 4.2, derde lid, en artikel 4.14, derde of vierde lid. Uiteraard is bij onverhoeds aantreffen van vaten of blikken of andere niet verwachte verontreinigingen, aanvullende beoordeling nodig.
Voor wat betreft het werken in of met verontreinigd grondwater is de indelingsprocedure niet gewijzigd ten opzichte van de in het P-blad voorgeschreven procedure. De complexe blootstellingssituatie waarvan hierbij sprake is en de risico's die hiermee verbonden zijn rechtvaardigt een striktere aanpak.
Met het indelen van de werkzaamheden op de wijze zoals hierboven en in bijlage 8 bij deze beleidsregel is beschreven, voldoet men aan de verplichting tot doeltreffend vaststellen van de mate van blootstelling aan stoffen die gevaar voor de gezondheid of veiligheid kunnen opleveren door middel van metingen of andere methodes dan metingen, als bedoeld in artikel 4.2 derde lid, dan wel artikel 4.14, derde of vierde lid van het Arbobesluit.
Het Arbo-Informatieblad “Werken met verontreinigde grond en verontreinigd grondwater” biedt praktische informatie over dit onderwerp (AI 22, Sdu Servicecentrum Uitgevers, Den Haag). In dit AI-blad wordt onder meer ingegaan op de veiligheids- en gezondheidsrisico’s voor werknemers die worden blootgesteld aan grond of grondwater dat verontreinigd is, alsmede op de maatregelen ter beperking en beheersing van die risico’s.
Artikel 4.3, derde lid, van het Arbobesluit verplicht tot deugdelijke etikettering van gevaarlijke stoffen die op de werkplek aanwezig zijn en die niet krachtens de Wms zijn ingedeeld. Nadere invulling van welke stoffen onder lid 3 begrepen zijn, en aan welke eisen de etikettering van deze stoffen dient te voldoen, is gewenst. De onderhavige beleidsregel voorziet daarin.
Bij het opstellen van de beleidsregel zijn uit het oogpunt van eenduidigheid zoveel mogelijk de regels gevolgd die gelden voor etikettering op de werkplek van stoffen die krachtens de Wms zijn ingedeeld. Naar deze regels wordt in het tweede lid van artikel 4.3 verwezen. Het betreft de voorschriften vastgesteld bij of op grond van de artikelen 35 tot en met 39 van de Wms.
Artikel 4.3, derde lid, heeft betrekking op stoffen waarop artikel 34 van de Wms niet van toepassing is. Dit betreft niet alleen de stoffen die expliciet van de etiketteringsplicht van de Wms zijn uitgezonderd, maar ook stoffen die niet door een Nederlandse leverancier zijn afgeleverd of door een werkgever zijn geïmporteerd. Hieronder vallen bijvoorbeeld stoffen die in het bedrijf ontstaan door chemische reacties, of door oplossen, mengen en verdunnen van grondstoffen.
In het eerste lid van deze beleidsregel is aangegeven welke verzameling van de "niet-Wms-stoffen" tot lid 3-stoffen behoren. Het gaat om stoffen die op grond van hun eigenschappen voldoen aan de criteria voor indeling in één of meer van de gevaarscategorieën van de Wms, dan wel voldoen aan criteria voor toekenning van bijzondere aanduidingen die de Wms in het kader van etiketteringsvoorschriften kent. Het gaat in het laatstgenoemde geval om (mengsels van) stoffen die bestanddelen bevatten genoemd in bijlage II van de richtlijn 88/379 EEG (PbEG L187) inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten, welke als bijlage 9 bij deze beleidsregels is gevoegd.
In het tweede lid van de beleidsregel is aangegeven dat bij etikettering van "lid-3"stoffen in principe de voorschriften van de Wms moeten worden gevolgd. Dit houdt allereerst in dat bij aanduiding van het gevaar van een stof de indeling van die stof in één of meerdere gevaarscategorieën van de Wms bepalend is. Voor de wijze van indelen is de in de Wms neergelegde methodiek maatgevend. Daar formuleert de beleidsregel in het derde lid echter één uitzondering op. In aanvulling op de algemene regel dat de methodiek van de Wms moet worden gevolgd geldt namelijk dat ten aanzien van de indeling van een stof in de Wms-gevaarscategorie "sensibiliserend" een specifieke benaderingswijze moet worden gevolgd. Deze houdt in dat, zoals de Wms voorschrijft, de rekenregels moet worden gevolgd die gelden voor indeling van een meervoudige stof in de desbetreffende gevaarscategorie, tenzij eventuele onderzoeksresultaten de stof als sensibiliserend aangeven. In het specifieke geval van sensibiliserende stoffen hebben de rekenregels, anders dan de Wms voorschrijft, dus geen voorrang.
Daarnaast geldt op grond van het in het tweede lid gestelde dat voor de aard en vorm van de aanduidingen ook de voorschriften van de Wms worden gevolgd, inclusief de daarvoor geldende uitzonderingen. Dit houdt in:
- Het etiket is in de Nederlandse taal gesteld. Dit geldt niet voor verpakte stoffen of preparaten die op zeeschepen vervoerd worden.
- De aanduidingen zijn aangebracht door middel van een etiket of direct op de verpakking gedrukt.
- Het etiket is stevig op de verpakking aangebracht.
- Het etiket of de opdruk blijven tijdens de hele gebruiksduur goed zichtbaar en duidelijk leesbaar; de kleur is zodanig dat het symbool en de achtergrond ervan duidelijke afsteken.
- Etiket, opdruk en symbool voldoen aan de voorgeschreven afmetingen.
- Het symbool is uitgevoerd conform Annex II van de richtlijn 67/548 EEG (PbEG L196) en bestaat uit een zwart teken op een oranje-gele achtergrond.
- Als er sprake is van een meervoudige verpakking zijn binnen- en buitenverpakkingen geëtiketteerd, tenzij de verpakking bestaat uit doorzichtig kunststof of krimpfolie.
De regel dat voor etikettering van gevaarlijke stoffen op de werkplek de voorschriften van de Wms worden gevolgd geldt op grond van het vierde lid van deze beleidsregel niet voor stoffen waarvoor op grond van andere wetgeving voorschriften bestaan voor het leveren van informatie ter bescherming van de gebruiker. In deze gevallen kan volstaan worden met de aanduidingen die krachtens deze andere wetgeving op de werkplek of elders worden voorgeschreven .
De onderhavige beleidsregels hebben betrekking op stoffen die aanwezig zijn op de arbeidsplaats. Dit betekent dat etikettering geldt voor stoffen die zowel in binnen- als in buitensituaties aanwezig zijn of worden gebruikt.
De verantwoordelijkheid voor de inhoud van een in het bedrijf aanwezig etiket ligt altijd bij de werkgever, en niet bij de leverancier. In voorkomende gevallen kan een deskundig oordeel over het afleveringsetiket noodzakelijk zijn.
Reservoirs, leidingen, vul- en tappunten en apparatuur waarin gevaarlijke stoffen voorkomen vallen niet onder de werkingssfeer van dit voorschrift. Hiervoor wordt verwezen naar de voorschriften vastgesteld bij en krachtens artikel 8.5 van het Arbobesluit.
In gascylinders komen hoge drukken voor tot 200 bar (20 Mpa). Naast de intrinsieke gevaren van de gassen zoals brandbaarheid, corrosiviteit, giftigheid, enzovoorts, levert deze hoge druk extra risico’s op. Een cylinder waarbij bijvoorbeeld de afsluiter afbreekt, ondervindt een zo grote kracht door de druk van 200 bar dat deze zich ongecontroleerd met grote snelheid kan gaan voortbewegen.
Verwarming of verhitting van de gascylinders veroorzaakt een drukstijging in de gascylinders. Deze drukstijging kan zeer snel zijn en de druk kan hierbij zo hoog oplopen en boven de beproevingsdruk van de gascylinders komen dat een bijzonder gevaarlijke situatie ontstaat. Aangezien bij aan- en afkoppelen of door het versleten raken van pakkingen incidentele maar ook langdurige lekkages kunnen optreden moeten gascylinders zoveel mogelijk buiten de werkruimte worden opgeslagen, het liefst buiten onder een afdak.
Acetyleen is een gas met enkele specifieke risico’s. Het is een gas dat onder normale omstandigheden al explosief kan ontleden. Daarvoor zijn de gascylinders voor acetyleen op een bijzondere manier toegerust. Er zit een poreus vulmateriaal in de cylinder en het acetyleen is opgelost in propanon (aceton). Acetyleen kan ook in aanraking met koperen onderdelen explosief reageren. Daarom mogen geen zuiver koperen leidingen of appendages worden toegepast bij acetyleen.
Brandbevorderende gassen, zoals zuurstof, zijn geen brandbare gassen maar bevorderen zeer sterk de verbranding van andere brandbare stoffen en materialen. Daarom moeten cylinders met brandbevorderende gassen, zoals zuurstof, altijd gescheiden worden gehouden van andere brandbare gassen. Om diezelfde reden moeten andere koppelingen worden gebruikt voor brandbevorderende gassen dan voor andere gassen. Ook de pakkingen mogen niet van brandbaar materiaal zijn, zoals rubber, neopreen of andere kunststoffen. Draaiende onderdelen die met zuurstof in aanraking kunnen komen mogen niet met vet worden ingesmeerd vanwege het brandgevaar.
Bij de opslag en het gebruik van gascylinders met brandbare gassen behoort de systematiek van de gevarenzone-indeling te worden gehanteerd, conform de voorschriften zoals neergelegd in de praktijkrichtlijn NPR 7910. Dit kan leiden tot een indeling in zone 2 waardoor bijzondere eisen worden gesteld aan alle elektrische materialen en apparatuur in de betreffende ruimte.
De Commissie voor de preventie van rampen door gevaarlijke stoffen is een interdepartementale commissie die door het uitgeven van richtlijnen de preventie van grootschalige calamiteiten door gevaarlijke stoffen bevordert. De richtlijnen CPR 15-1 en CPR 15-2 geven voorschriften voor de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage, chemische afvalstoffen in emballage en bestrijdingsmiddelen (deze laatste categorie tot 400 kg).
Deze voorschriften zijn er op gericht ongewilde gebeurtenissen met gevaarlijke stoffen tijdens opslag te voorkomen. Deze ongewilde gebeurtenissen kunnen zowel nadelige gevolgen hebben voor de omgeving (externe veiligheid) als voor de gezondheid en veiligheid van werknemers (interne veiligheid).
Deze beleidsregel heeft met name betrekking op die voorschriften uit de CPR-richtlijnen die de bescherming van werknemers beogen bij de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage (CPR 15-1 en CPR 15-2).
Natriumhypochlorietoplossingen reageren met zuren onder vorming van chloorgassen. De giftigheid hiervan is zo groot dat maatregelen moeten worden getroffen om te voorkomen dat zuren in contact kunnen komen met natriumhypochloriet. Aangezien voor het verladen van zuren veelal de zwarte AKZO-koppeling met rechtse spoed wordt toegepast, is het onmogelijk een slangaansluiting te maken met koppelingen voorzien van linkse spoed. De witte kleur maakt duidelijk zichtbaar dat men met een ander type koppeling heeft te maken omdat dit aan het verloop van de draadrichting moeilijk is te zien. Deze maatregel berust op een afspraak met ondernemers en branche-organisatie na een reeks van ernstige ongevallen.
De naam van de stof en het bijbehorende gevaarssymbool is overeenkomstig de voorschriften in de artikelen 8.12 tot en met 8.15. van de Arboregeling duidelijk zichtbaar bij het aansluitpunt aangebracht op een zodanige wijze dat hij niet door weersinvloeden of door de vloeistof zelf onleesbaar wordt.
Voor de zeescheepvaart en de binnenvaart gelden de voorschriften zoals opgenomen in de schepenwetgeving.
Bij de aanwezigheid van of het werken met zeer giftige stoffen is het noodzakelijk dat middelen voor onmiddellijke noodhulp aanwezig zijn en een plan voor noodhulp klaarligt. Cyaanverbindingen als blauwzuurgas, blauwzuur en de zouten daarvan zijn zeer giftige verbindingen. Ook organische verbindingen die een CºN groep bevatten kunnen onder omstandigheden deze groep als cyanide afsplitsen. In het verleden hebben diverse dodelijke ongelukken plaatsgevonden als gevolg van het niet tijdig kunnen bieden van noodhulp bij vergiftiging met dergelijke verbindingen op het werk. Omdat bij een incidentele blootstelling acuut levensgevaar dreigt moet er zowel in organisatorische als in technische zin onmiddellijk hulp kunnen worden geboden. Daarom is een goede beschrijving van de noodhulp in een protocol van belang. Het wordt aanbevolen dit protocol in overleg met de behandelende arts van het dichtstbijzijnde ziekenhuis en de arbodienst waarbij de werkgever zich heeft aangesloten, op te stellen.
Deze maatregel geldt niet voor complexe cyaanverbindingen zoals kaliumferro- en kaliumferricynaat. De vorming van blauwzuurgas uit deze verbindingen is onder normale omstandigheden niet te verwachten.
Waterstoffluoride is een sterk etsende stof, die in toenemende mate als reinigings- en ontsmettingsmiddel wordt toegepast. Bij huidcontact treedt voelbare beschadiging pas met enige vertraging op. Uiteraard dienen bij gebruik de noodzakelijke preventieve voorzieningen te worden getroffen. Er gebeuren echter relatief veel ongelukken bij het beroepsmatig toepassen van dit middel.
Indien de huid is blootgesteld aan waterstoffluoride dringt een deel van het fluorwaterstof door de huid het onderliggende weefsel binnen. Langdurig spoelen met koud water verwijdert alleen de hoeveelheid fluorwaterstof die op de huid of vlak onder de huid aanwezig is. Aangezien de weefselvernietigende werking van waterstoffluoride heel lang kan doorgaan is het noodzakelijk het dieper liggende weefsel te beschermen door middel van het omspuiten van de getroffen huid met een 10% Ca-gluconaat oplossing. De toepassing van 2,5% calciumgluconaat hydrogel als huidapplicatiemiddel is zinvol tijdens de overbrugging tot deskundige (para)medische hulp beschikbaar is.
In het protocol wordt beschreven wie de behandeling na blootstelling aan waterstoffluoride uitvoert.
In werkruimten waar stoffen worden afgetapt en/of gebruikt die gevaarlijk voor de veiligheid of de gezondheid zijn zoals gedefinieerd in de Wet milieugevaarlijke stoffen, of die door de omstandigheden waaronder die stoffen verkeren gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van werknemers kunnen opleveren, treden verhoogde risico’s op van brand, explosie en vergiftigingsgevaar. De eigenschap "bijtend" kan veroorzaken dat materialen, van bijvoorbeeld constructies of reservoirs, het begeven en daardoor een veiligheidsrisico vormen voor werknemers.
Deze risico’s kunnen binnen acceptabele grenzen worden gehouden door het treffen van de juiste voorzorgsmaatregelen. In het bijzonder valt hierbij te denken aan de systematiek van gevarenzone-indeling in ruimten met gas-, damp- en stofexplosiegevaar conform de voorschriften zoals neergelegd in de praktijkrichtlijn NPR 7910 "Gevarenzone-indeling met betrekking tot gasontploffingsgevaar", eerste druk, 1997. Toepassing van deze systematiek leidt tot een keuze van elektrisch materieel en andere voorzieningen waarmee ontstekingsbronnen worden voorkomen. Echter er blijven werkplekken bestaan die niet binnen de zonering vallen waar toch gevaar voor brand en/of explosie blijft bestaan. In deze beleidsregel wordt aangegeven door welke maatregelen de risico’s kunnen worden beheerst.
Omstandigheden die bijdragen aan de vergroting van risico’s van stoffen zijn bijvoorbeeld verhoogde temperatuur waardoor stoffen met een vlampunt onder die temperatuur gemakkelijk kunnen worden ontstoken, verhoogde druk waarbij verneveling van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare stoffen kan optreden met als gevolg ernstige risico’s voor brand en explosie, of zeer lage temperatuur waarbij zogenaamde cryogene stoffen zoals bijvoorbeeld vloeibare stikstof, vast kooldioxide etc. ernstige bevriezing kunnen veroorzaken. Ook zijn er stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen of vatbaar zijn voor zelfontbranding. Het risico van brand en explosie kan zich dan eveneens voordoen.
Bijzondere aandacht moet worden gegeven aan het voorkomen van de opbouw van statische lading die zowel in niet-geleidende vloeistoffen als op de vaten en toe- of afvoerleidingen van deze vaten van geleidend of slecht geleidende materialen kan ontstaan tijdens het vullen of aftappen.
Indien er toch een incident plaatsvindt dient het effect van dit incident zoveel mogelijk te worden beperkt. Bij brand kan dit door een snelle inzetting van blusmiddelen en bij blootstelling aan stoffen door het meteen afspoelen van het lichaam met een ruime hoeveelheid water. Zelfs minder goed oplosbare vloeistoffen laten zich met water wegspoelen. Zelfs een sterk zuur als zwavelzuur is met een ruime hoeveelheid water zonder al te veel nadelige gevolgen weg te spoelen ondanks het warmte-effect dat optreedt bij vermenging van zwavelzuur met water.
In zwembaden wordt veelvuldig nariumhypochloriet oplossing toegepast om het zwemwater te desinfecteren en daarmee te voldoen aan de wettelijke waterkwaliteit. Aangezien hierdoor de zuurgraad van het water verandert moet vervolgens de zuurgraad worden bijgeregeld door toevoeging van zuur.
In de reservoirs zijn zowel het natriumhypochloriet als de zuren in geconcentreerde vorm aanwezig. Als geconcentreerd natriumhypochloriet in contact komt met een zuur of zuurvormende stof wordt chloorgas gevormd. Dit chloorgas is zeer giftig. Blootstelling hieraan heeft ernstige gevolgen voor personeel en zwembadbezoekers. Preventieve voorzieningen als omschreven in deze beleidsregel dienen daarom gericht te zijn op het voorkomen van het contact tussen de stoffen.
Zie hiertoe ook de beleidsregel 4.4-3 die het gebruik voorschrijft van een linksdraaiende koppeling op slangen en aansluitpunten voor natriumhypochloriet.
Als het contact toch plaatsvindt zijn een snelle ontruiming en andere noodmaatregelen vanwege chloorvorming noodzakelijk. De werkgever wordt volgens deze beleidsregel geacht in het kader van de verplichte bedrijfshulpverlening, bedoeld in artikel 15 van de Arbowet, een noodprocedure te hebben op grond waarvan duidelijk is welke technische en organisatorische maatregelen in zo'n noodsituatie moeten worden getroffen, hoe de verantwoordelijkheden zijn verdeeld en wie in noodsituaties als gevolg van het mogelijk vrijkomen van chloorgas welke taken heeft.
De noodprocedure van de werkgever houdt uiteraard rekening met voorschriften die de brandweer in het kader van rampenbestrijding voor een dergelijke situatie hanteert.
Automatische brandblusinstallaties voorzien van kooldioxide, inerte blusgassen of chemische blusstoffen zoals halonen en fluorkoolwaterstoffen, kunnen gevaar voor de gezondheid van werknemers opleveren.
Enerzijds levert een blusgas zoals kooldioxide gevaar voor verstikking op en kunnen inertgas blusinstallaties een bedreiging vormen voor personen met cara of hartaandoeningen. Anderzijds kan er irreversibele schade aan de gezondheid optreden als gevolg van de toxische ontledingsproducten van halonen en fluorkoolwaterstoffen indien verkeerde typen branden hiermee worden geblust. Daarvoor is het noodzakelijk bij aanwezigheid van deze blusinstallaties aanvullende veiligheidsvoorzieningen toe te passen zoals vertraging van het in werking stellen van de blussing en goede ontruimingsvoorzieningen.
Halonblussystemen zijn verboden behalve voor enkele essentiële toepassingen. Op termijn zullen ook deze laatste toepassingen gaan verdwijnen als er acceptabele vervangingsmiddelen zijn gevonden. Er is al een verbod op de productie van halonen.
Brandblusinstallaties met FM200 of CEA-410, beiden fluorkoolwaterstoffen, zijn in staat oppervlaktebranden van vaste materialen en vloeistoffen te blussen mits dit erg snel gebeurt. Bij langere blustijden dan de uitstroomtijd (ca. 10 seconden) van de bluscylinders vindt een aanzienlijke ontleding plaats van het fluorkoolwaterstof onder vorming van schadelijke concentraties van waterstoffluoride en carbonylfluoride. Personen die zich onverhoopt nog in die ruimte bevinden kunnen hierdoor irreversibele schade ondervinden. Dit heeft er toe geleid dat deze blusmiddelen niet worden toegepast indien kernbranden, dit zijn branden die zich onder de oppervlakte van materialen voordoen, kunnen optreden. Te denken valt aan papier en textielbranden etc.
Als daadwerkelijk kooldioxide of inertgas in een ruimte is vrijgekomen geldt dat niemand anders van het bedrijf dan een bedrijfshulpverlener, voorzien van een persluchtmasker, die ruimte mag betreden. Het noodplan van de werkgever houdt uiteraard rekening met voorschriften die de brandweer in het kader van rampenbestrijding voor een dergelijke situatie hanteert.
Het vernevelen van verf zoals dat in spuitcabines plaatsvindt brengt bijzondere risico’s met zich mee ten aanzien van brand en explosie. Door het treffen van de bovengenoemde maatregelen wordt voorkomen dat zich ontstekingsbronnen kunnen voordoen. Naast de voor het proces noodzakelijke ventilatie wordt daardoor de kans op brand of explosie zo klein mogelijk gemaakt.
De plafond-, wand- en vloerfilters zijn in het verleden een aantal malen aanleiding geweest tot het afbranden van spuitcabines. Eén van de oorzaken is het ontstaan van broeinesten van tweecomponenten verf in een filter. Bij het uitharden van tweecomponentenlakken komt warmte vrij ten gevolge van de chemische reactie. In filters kunnen er echter zogenaamde hotspots ontstaan die over kunnen gaan in broeinesten. Op hun beurt kunnen die de verfresten doen ontbranden. Daar het basisfiltermateriaal van polypropeen was werd het filter makkelijk ontstoken.
Plafond-, vloer- en wandfilters worden vervangen op basis van visuele inspectie. Het is vaak niet mogelijk hiervoor een vaste tijd te benoemen omdat de vervuiling van filters met name afhangt van de gebruiksduur in relatie tot de hoeveelheid verspoten verf.
Naast het tijdig vervangen van de filters waardoor wordt voorkomen dat zich grotere hoeveelheden verf ophopen in filters met als gevolg het zich ontwikkelen van broeinesten, blijft het altijd noodzakelijk blusmiddelen binnen handbereik te hebben.
N.B. Voor sommige situaties is mogelijk de gevarenzone-indeling volgens de praktijkrichtlijn NPR 7910 "Gevarenzone-indeling met betrekking tot gasontploffingsgevaar", eerste druk, 1997 van toepassing, inclusief de daarbij behorende maatregelen.
Uit artikel 4.6, eerste lid, volgt ondermeer dat personen zich niet in een verdachte ruimte mogen begeven voordat uit adequaat onderzoek is gebleken dat gevaren van verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie niet aanwezig zijn. Het betreft hier een ruimte waar een gevaarlijke atmosfeer aanwezig is of kan ontstaan, waardoor in of nabij openingen van de ruimte een levensbedreigende situatie of ernstige gezondheidsschade kan worden veroorzaakt zodat preventieve maatregelen noodzakelijk zijn. Voorbeelden van dergelijke ruimten zijn kruipruimten, een sleuf met pijpleidingen, gierkelders, reactieketels en opslagtanks. In deze ruimten is in veel gevallen ook de toegang en de mogelijkheid om de ruimte te verlaten belemmerd. Een dergelijke ruimte wordt algemeen als "besloten ruimte" aangeduid.
In de risico-inventarisatie (Arbowet, artikel 5) moet zijn nagegaan of er ruimten zijn die bij betreding gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie met zich mee kunnen brengen.
In deze beleidsregel is allereerst, in het eerste lid, objectief gedefinieerd wanneer er in ieder geval sprake is van gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie. Daarbij dient te worden gewezen op het feit dat de gekozen omschrijving door gebruik van de term "in ieder geval" niet alle situaties afdekt die de betreffende gevaren in besloten ruimten kunnen veroorzaken. Zo is niet voor alle giftige stoffen die in een dergelijke ruimte kunnen voorkomen een MAC-waarde of wettelijke grenswaarde beschikbaar.
Wanneer gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie bestaat zal een onderzoek moeten uitwijzen of en zo ja in hoeverre de feitelijke situatie afwijkt van de toelaatbare situatie.In deze beleidsregel wordt nader invulling gegeven aan de aard en inhoud van dit onderzoek.
In het tweede lid van de beleidsregel is beschreven waaraan een dergelijk onderzoek dient te voldoen.
Ten aanzien van verstikking zal moeten worden nagegaan wat het zuurstofgehalte in de ruimte is. Ten aanzien van verhoging van brandgevaar door zuurstofverrijking zal ook moeten worden nagegaan of het zuurstofgehalte niet te hoog is.
Het risico ten gevolge van mengsels die brand of explosie kunnen veroorzaken wordt bepaald met een explosiemeter. Van belang is het dat degene die deze meting uitvoert zich er van bewust is dat bij afwijkende concentraties zuurstof de opgegeven explosiegrenzen van betreffende stoffen niet meer juist zijn. Ook is het mogelijk dat bij aanzienlijk afwijkende zuurstofconcentraties de meetapparatuur niet functioneert en de onterechte indruk kan worden gewekt dat er geen explosieve concentratie van gassen of dampen in de betreffende ruimte aanwezig is. Derhalve is de volgorde van metingen zoals aangegeven in het tweede lid van de onderhavige beleidsregel van essentieel belang.
Om het risico ten aanzien van vergiftiging of bedwelming te bepalen worden met hiervoor geschikte meetapparatuur de concentraties bepaald van de stoffen waarvan wordt verwacht dat ze deze gevaren kunnen veroorzaken.
Door meting met bijvoorbeeld gasindicatiebuisjes of andere geschikte apparatuur kan worden vastgesteld dat de concentraties van eventuele verontreinigingen in de lucht op de werkplekken de bestuurlijke of wettelijke grenswaarden voor die stoffen in elk geval niet overschrijden.
Verder wordt in dit tweede lid voor alle gevaarsaspecten aangegeven dat indien uit metingen of anderszins voor aanvang van de werkzaamheden bekend is dat tijdens de werkzaamheden weer een gevaarlijke atmosfeer kan ontstaan, er regelmatig tijdens de werkzaamheden metingen moeten worden uitgevoerd om de actuele situatie te beoordelen.
Vervolgens is in het vierde lid beschreven dat een persoon die op de hoogte is van de gevaren, zowel van het werken in besloten ruimtes als van het juiste gebruik van meetapparatuur om de situatie in de besloten ruimte vast te stellen de onderzoeken op correcte wijze zal verrichten en de resultaten op de juiste wijze zal interpreteren. In het vierde lid is tevens aangegeven dat de resultaten van het onderzoek schriftelijk worden vastgelegd. Een dergelijke schriftelijke weergave van het onderzoek (aard van de gevaren en stoffen, resultaten en interpretatie van metingen en dergelijke) kan de vorm hebben van een "veiligwerkvergunning" die in de praktijk zoals bijvoorbeeld in de procesindustrie, voor het betreden van "besloten" ruimten door eigen personeel of personeel van derden wordt afgegeven.
Artikel 4.6, tweede lid, van het Arbobesluit, verplicht tot het treffen van doeltreffende maatregelen die moeten worden genomen alvorens personen ruimten die een gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie met zich mee kunnen brengen, kunnen betreden om werkzaamheden te verrichten. Op grond van artikel 4.6, eerste lid, dient een adequaat onderzoek te zijn uitgevoerd waarvan de uitkomsten bepalend zijn of en welke maatregelen moeten worden getroffen. In deze beleidsregel wordt vastgesteld wat, gegeven de uitkomsten van een dergelijk onderzoek, onder doeltreffende maatregelen moet worden verstaan.
In het eerste lid van deze beleidsregel wordt beschreven dat luchtverversing in veel gevallen het gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie zal kunnen wegnemen. De luchtverversing wordt uitgevoerd volgens de aanwijzingen van artikel 6.2, derde lid, van het Arbobesluit, waarin o.a. wordt gesteld dat luchtverversingsinstallaties van een controlesysteem zijn voorzien dat storingen in de installatie signaleert voor zover dat noodzakelijk is voor de gezondheid van de werknemers.
Daarnaast is in het eerste lid aangegeven dat onder bepaalde omstandigheden onafhankelijke ademhalingsbeschermingsmiddelen moeten worden gedragen.
In het derde lid wordt er op gewezen dat ook door het verrichten van werkzaamheden gevaarlijke situaties kunnen ontstaan, die door het veilig inrichten van die werkzaamheden zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen. Een belangrijke voorzorgsmaatregel is het afsluiten en afkoppelen van alle leidingen die op de ruimte uitkomen. Overigens is in beleidsregel 4.6 -1 gesteld dat bij een vermoeden dat de atmosfeer in de ruimte gevaarlijk blijft of (weer) kan worden, metingen blijvend worden verricht. De uitkomsten van die metingen kunnen al naargelang de ernst van de situatie leiden tot het staken van (bepaalde) werkzaamheden in de ruimte, het dragen van persluchtademhalingsapparatuur, of evacuatie van werknemers uit de ruimte.
Men kan bij een verslechtering van de atmosfeer in de ruimte bijvoorbeeld denken aan verhoogde concentraties giftige of brandbare stoffen door het verdampen van olieresten door heet werk, of een verhoogd zuurstofgehalte in de lucht door het vrijkomen van zuurstof door lekkende leidingen van gas-zuurstofbranders. Een verhoogd zuurstofgehalte in de lucht van een besloten ruimte is met name zeer risicovol omdat het leidt tot een aanzienlijk verhoogd risico op brand en explosie, zoals blijkt uit ongevallen die zich regelmatig als gevolg van vooral laswerkzaamheden in besloten ruimten voordoen. Daarnaast is het belangrijk te wijzen op het gevaar van stofexplosies die zich bij opdwarreling van grote hoeveelheden brandbaar stof kunnen voordoen.
In het vierde lid wordt aangegeven dat de werkzaamheden kunnen vereisen dat door een persoon buiten de besloten ruimte toezicht wordt gehouden. De reden is dat veel besloten ruimten moeilijk kunnen worden verlaten in geval van een ongewilde gebeurtenis. De persoon die toezicht houdt staat in voortdurend contact met de persoon in de besloten ruimte en kan onmiddellijk alle maatregelen nemen die noodzakelijk zijn om hulp te bieden. Het redden van een persoon uit een besloten ruimte door één helper is vrijwel onuitvoerbaar. Het inschakelen van meerdere personen is in zo'n situatie dan ook noodzakelijk. Bedenk wel dat al die personen beschikken over geschikte persoonlijke beschermingsmiddelen.
In het vijfde lid wordt er onder andere op gewezen dat ter voorkoming van explosies en branden de concentratie van brandbare gassen beneden 10 % van de onderste explosiegrens moet worden gehouden.
In het zesde lid worden maatregelen voorgeschreven om te voorkomen dat door verdamping van vaste of vloeibare brandbare resten gevaarlijke branden of explosies ontstaan.
Ondanks de voorzorgsmaatregelen is het niet uitgesloten dat zich plotseling calamiteiten zoals brand, explosie, vergiftiging, bedwelming of verstikking voordoen. In zulke gevallen moet adequaat kunnen worden opgetreden. In het zevende lid wordt aangegeven dat de werkgever geacht wordt in het kader van de verplichte bedrijfshulpverlening, bedoeld in artikel 15 van de Arbowet, over een noodprocedure te beschikken op grond waarvan duidelijk is welke technische en organisatorische maatregelen in zo'n noodsituatie moeten worden getroffen, hoe de verantwoordelijkheden zijn verdeeld en wie welke taken heeft. De noodprocedure van de werkgever houdt uiteraard rekening met voorschriften die de brandweer in het kader van rampenbestrijding voor een dergelijke situatie hanteert.
Vooral belangrijk is bij noodsituaties de betrokken werknemers zo snel mogelijk uit de besloten ruimte te verwijderen. Vaak zal daarbij hulp van buiten nodig zijn. De reden is dat veel besloten ruimten moeilijk kunnen worden verlaten in geval van een ongewilde gebeurtenis. Toezicht van iemand buiten de ruimte is daarom een vereiste.
In het achtste lid staan extra maatregelen genoemd om er voor te zorgen dat bij een plotseling optredende gevaarlijke situatie een snelle evacuatie van de in de ruimte aanwezige werknemers mogelijk is.
De maatregelen als beschreven in de onderhavige beleidsregel kunnen in combinatie met de resultaten van het onderzoek als beschreven in beleidsregel 4.6 -1 schriftelijk worden vastgelegd in een "veiligwerkvergunning" die in de praktijk zoals in bijvoorbeeld in de procesindustrie, voor het betreden van "besloten" ruimten door eigen personeel of personeel van derden wordt afgegeven.
Op grond van wettelijke verplichtingen neergelegd elders dan in het onderhavige artikel (namelijk artikel 8 van de Arbowet) dienen werknemers die besloten ruimten betreden doeltreffend te worden voorgelicht over de gevaren die daaraan zijn verbonden, en dienen zij voldoende te zijn geïnstrueerd hoe veilig te werken. Bovendien dienen zij op de hoogte te zijn van welke maatregelen in noodgevallen moeten worden getroffen.
De Arbeidsinspectie hanteert bij de beoordeling of in bedrijfssituaties doeltreffende bescherming wordt geboden tegen inhalatoire blootstelling aan toxische stoffen wettelijke en bestuurlijke grenswaarden. Deze grenswaarden worden MAC-waarden genoemd. Een MAC-waarde is een maximaal aanvaarde concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de lucht op de werkplek. MAC-waarden die door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn vastgesteld op grond van artikel 4.9, achtste lid, van het Arbobesluit, worden wettelijke grenswaarden genoemd. Overschrijding van een wettelijke grenswaarde wordt door de Arbeidsinspectie als een overtreding beschouwd. De overige, niet wettelijke MAC-waarden voor stoffen zijn in beleidsregel 4.2 -1 als bestuurlijke grenswaarden gedefinieerd, en in een bijlage 6 bij deze beleidsregels opgenomen.
Het eerste lid van de onderhavige beleidsregel geeft aan dat doeltreffende bescherming tegen inhalatoire blootstelling aan toxische stoffen in ieder geval inhoudt dat deze waarden niet worden overschreden. Dat geldt ook voor de kwaliteit van de inademingslucht ingeval de werknemer een persoonlijk ademhalingsbeschermingsmiddel draagt.
Een grenswaarde voor een toxische stof mag, vanwege inherente beperkingen en onzekerheden die kleven aan de betekenis van een dergelijke waarde voor het veilige blootstellingsniveau van die stof, niet worden beschouwd als een in algemene zin toelaatbaar geachte waarde of waarde waarnaar gestreefd moet worden. Het is dus niet zo dat maatregelen ter beperking van blootstelling alleen dan moeten worden genomen wanneer een grenswaarde is of dreigt te worden overschreden.
MAC-waarden worden tevens gepubliceerd in de "Nationale MAC-lijst" die door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven. Voor uitleg over de betekenis en beperkingen van grenswaarden in relatie tot het veilige blootstellingsniveau voor een stof wordt verwezen naar dezelfde publicatie.
Een wettelijke of bestuurlijke grenswaarde biedt geen bescherming bij huidblootstelling aan stoffen die via de huid gezondheidsschade kunnen veroorzaken, of stoffen die de huid en ogen kunnen beschadigen. Daarom zijn in deze beleidsregel in het tweede tot en met het vierde lid invullingen van het begrip "doeltreffend" geformuleerd die de bescherming beogen bij mogelijk of gebleken huid- en oogcontact met dergelijke stoffen.
Dit onderdeel van de beleidsregel gaat er vanuit dat de werkgever, zoals gesteld in artikel 4.9, eerste tot en met het vijfde lid, voorzover redelijkerwijs van hem verlangd kan worden, eerst maatregelen aan of bij de bron heeft proberen te treffen, maar geconcludeerd heeft dat deze niet voldoende bescherming bieden tegen huidcontact, danwel het risico op huidcontact met de genoemde stoffen niet kan uitsluiten. In dergelijke situaties is op grond van lid 6 van hetzelfde artikel het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen aangewezen.
De bedoelde stoffen zijn in de beleidsregel allereerst gedefinieerd aan de hand van toekenning van de zogenaamde "H-notatie". Daarnaast gaat het om categorieën van stoffen met specifieke gevaarsaspecten die voldoen aan criteria neergelegd in EU-richtlijnen, en die in de meeste gevallen te herkennen zijn aan de genoemde gevaarszinnen op het etiket of in het veiligheidsinformatieblad.
Voor enkelvoudige stoffen zijn de criteria vastgelegd in bijlage VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 98/98/EG (PbEG L355).
Aan meervoudige stoffen worden genoemde gevaarszinnen toegekend als deze met een bepaald minimumpercentage een enkelvoudige stof bevat die aan de criteria voldoet voor die gevaarszinnen. De ondergrenzen zijn vastgelegd in richtlijn nr. 88/379/EEG (PbEG L187), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 96/65/EG (PbEG L265).
Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.
Deze beleidsregel geeft ten aanzien van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal invulling aan de in de wettelijke grondslag genoemde artikelen. Die artikelen bieden op veel plaatsen ruimte voor een nadere invulling, bijvoorbeeld waar gesproken wordt over "doeltreffende maatregelen", over "zodanige technische of organisatorische maatregelen dat het gevaar voor blootstelling zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen" of over "voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling" ..... "redelijkerwijs niet mogelijk is".
Bij het bewerken van metaal zoals lassen, gutsen, solderen, plasmasnijden en solderen kunnen aanzienlijke concentraties toxische stoffen vrijkomen in de vorm van rook ("lasrook") en damp. Dit kan tot gevolg hebben dat de betrokken werknemer(s) wordt(en) blootgesteld aan concentraties van deze stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid, dan wel hinder veroorzaken. Op grond van artikel 4.9, eerste lid, van het Arbobesluit dienen in zo'n geval doeltreffende beschermende maatregelen te worden getroffen. Het tweede lid van hetzelfde artikel verplicht de werkgever, met inachtneming van het redelijkerwijsbeginsel, dergelijke doeltreffende maatregelen zo dicht mogelijk bij de bron te nemen.
Ingeval van het bewerken van metaal waarbij werknemers worden blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen als chroom(VI)- en arseenverbindingen zijn op grond van artikel 4.18 eveneens beheersmaatregelen verplicht die zoveel mogelijk aan de bron moeten worden genomen, als deze blootstelling kan leiden tot schade aan de gezondheid. Dit is bijvoorbeeld het geval bij bepaalde lasbewerkingen aan roestvast staal.
De aard en de mate waarin stoffen bij bovengenoemde metaalbewerkingen vrijkomen is afhankelijk van het soort proces en de aard van de materialen die worden bewerkt. Gezien de grote variëteit daarin is sprake van een grote verscheidenheid aan te treffen beheersmaatregelen. De noodzakelijke reductie van de concentratie aan luchtverontreiniging die ontstaat bij bedoelde werkzaamheden met metaal kan uiteenlopen van nul tot een factor boven de honderd. Uit onderzoek is bekend welke stoffen er bij een bepaald proces met een gegeven materiaal maximaal vrij kunnen komen en in welke mate. Deze kennis leidt tot een globale groepsgewijze indeling van processen en materialen met ongeveer gelijke mate van noodzakelijke reductie van bij dat proces en materiaal vrijkomende verontreiniging. Daarbij is rekening gehouden met het gegeven dat voor een aantal bij dergelijke processen vrijkomende stoffen wettelijke grenswaarden dan wel bestuurlijke grenswaarden (MAC-waarden) zijn vastgesteld, die niet mogen worden overschreden. Ook houden de aan deze groepsgewijze indeling gekoppelde reductiefactoren rekening met eventuele effecten van gecombineerde blootstelling.
Een en ander leidt tot een indeling van las-, guts-, soldeer- en thermische snijwerkzaamheden aan metaal in 7 "reductie"groepen. In bijlage 10 bij deze beleidsregels zijn deze groepen weergegeven (groep I tot en met VII naar oplopende mate van vrijkomen van schadelijke verontreiniging). Aan de hand van deze indeling hanteert de Arbeidsinspectie haar uitleg van de artikelen 4.9, 4.17 en 4.18 van het Arbobesluit in de vorm van aan een bepaalde reductiefactor gekoppelde beheersmaatregelen. De voorgeschreven maatregelen zijn gebaseerd op praktijkmetingen door TNO en afgestemd op de thans geldende MAC-waarde voor lasrook, respectievelijk de wettelijke grenswaarden voor chroom VI- en arseenverbindingen.
Deze maatregelen zijn indertijd afgestemd met de sociale partners en neergelegd in de voormalige Module C-1 van het Arbo Informatiesysteem Toxische Stoffen van de Arbeidsinspectie.
Met deze beleidsregel ten aanzien van de inzet van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.
Als doeltreffende beheersing van de blootstelling aan een stof niet voldoende kan worden bereikt op de wijze zoals voorgeschreven in artikel 4.9, tweede tot en met vijfde lid, van het Arbobesluit, is op grond van het zesde lid van hetzelfde artikel het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen aangewezen. In dit lid is immers vastgelegd dat ter bescherming van werknemers tegen schadelijke of hinderlijke blootstelling persoonlijke beschermingsmiddelen moeten worden ingezet als dat met andere maatregelen van meer collectieve aard niet is gelukt.
In beleidsregel 4.9 -1 is gesteld dat doeltreffende bescherming van werknemers in ieder geval inhoudt dat de inhalatoire blootstelling aan een stof de wettelijke of bestuurlijke grenswaarde voor die stof, of bij het ontbreken daarvan een door de werkgever zelf op te stellen grenswaarde, niet overschrijdt. Deze interpretatie van het begrip "doeltreffende maatregelen" ter voorkoming van schade aan de gezondheid van de werknemers uit het eerste lid van artikel 4.9, is uiteraard ook van toepassing op de kwaliteit van de inademingslucht van de gebruiker van een ademhalingsbeschermingsmiddel, dus op de kwaliteit van de lucht achter het masker. In de onderhavige beleidsregel gaat het om aanvullende voorwaarden bij de inzet van dergelijke ademhalingsbeschermingsmiddelen.
De keuze van het beschermingsmiddel is uiteraard afhankelijk van de beoogde reductie van de concentratie verontreiniging in de omgevingslucht, zodat "achter het masker" een veilige concentratie afdoende gewaarborgd wordt. Uit de risico-inventarisatie dient te blijken welke mate van reductie bereikt dient te worden. In het eerste lid van de beleidsregel wordt gesteld dat bij de keuze van het type ademhalingsbeschermingsmiddel de door de fabrikant aangegeven zogenaamde nominale protectiefactor (NPF) maatgevend is voor het berekenen van de te bereiken blootstellingsreductie bij gebruik van het middel. Bij de selectie van een ademhalingsbeschermingsmiddel dient voorts rekening te worden gehouden met de persoons- en omgevingskenmerken.
De NPF geeft de bescherming aan op grond van genormaliseerde testen die nominaal te verwachten is. Hoe hoger de nominale beschermingsfactor, hoe kleiner de hoeveelheid van een schadelijke stof in de inademingslucht.
In het tweede lid van deze beleidsregel is aangegeven dat een zogenaamd filtermasker of filtergelaatsscherm niet geschikt is als de concentratie van de verontreiniging meer dan 1 volumeprocent bedraagt. Als de concentratie hoger is dan 1% wordt de filterende werking van de desbetreffende systemen niet meer betrouwbaar geacht. In dat geval is gebruik van beschermingsapparatuur aangewezen die onafhankelijk van de omgevingslucht functioneert.
In artikel 4.9, negende lid, van het Arbobesluit is bepaald dat bij overschrijding van de wettelijke grenswaarde van een stof onverwijld doeltreffende maatregelen moeten worden genomen om het niveau van de blootstelling tot onder die waarde te brengen. Als de overschrijding zich voordoet (bijvoorbeeld bij incidentele herstel- en onderhoudswerkzaamheden) dienen deze maatregelen zo dicht mogelijk bij de bron van de blootstelling te worden genomen, en dus bij voorkeur van collectieve aard te zijn. Dergelijke maatregelen kunnen echter van ingrijpende aard zijn, en dus enige tijd vergen voor ze zijn gerealiseerd. In het tiende lid van hetzelfde artikel is geregeld dat in dat geval als noodmaatregel tijdelijke maatregelen zullen moet worden getroffen, zoals het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.
Daarnaast is in het derde tot en met vijfde lid van deze beleidsregel een systematiek aangegeven ten behoeve van de keuze van de filterkwaliteit in relatie tot het niveau van de wettelijke grenswaarde of MAC-waarde.
Voorts is in het zesde lid aangegeven dat half- en kwartgelaatsmaskers met filter(systemen) die de omgevingslucht filteren ongeschikt zijn voor bescherming tegen stoffen met een wettelijke grenswaarde of een MAC-waarde kleiner dan 0,1 milligram per kubieke meter lucht. De betreffende middelen bieden onvoldoende bescherming in verband met ondermeer een lagere kwaliteit of capaciteit van het filtermedium en in verband met de verhoogde kans op gelaatslekkage (lekkage tussen hoofd en masker) in relatie tot volgelaatsmaskers."
Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen, bedoeld in deze beleidsregel, dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3, tweede lid, van het Arbobesluit.
Een nadere uiteenzetting over het werken met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater is opgenomen in de toelichting bij beleidsregel 4.2 -2.
In deze beleidsregel wordt invulling gegeven aan het maatregelenregime dat gehanteerd moet worden bij werkzaamheden in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater, afhankelijk van de risicoklasse waarin de werkzaamheden zijn ingedeeld.
Onderdeel van het maatregelenregime is een meetstrategie. Deze is opgenomen om eventuele onverwachte hoge blootstelling aan risicovolle stoffen zo spoedig mogelijk op te sporen. Verontreinigingen kunnen in de bodem van plaats tot plaats in zeer verschillende concentraties voorkomen. De bodemmonsters die vóór de werkzaamheden zijn genomen hebben daardoor slechts een beperkte representativiteit. De resultaten van de metingen tijdens het werk kunnen aanleiding geven om tussentijds de werkzaamheden in een hogere risicoklasse in te delen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als andere stoffen aangetroffen worden of als de concentraties veel hoger zijn dan in het monster waarop de oorspronkelijke indeling is gebaseerd.
Als tijdens werkzaamheden van klasse 3T een plaatsvervanger van de deskundige aanwezig is, dient de deskundige zelf te allen tijde bereikbaar en oproepbaar te zijn.
In de meetstrategie gaat de meeste aandacht uit naar metingen van vluchtige verontreinigingen. De niet-vluchtige verontreinigingen bevinden zich in het bodemstof. Blootstelling aan niet-vluchtige verontreinigingen is dus te voorkomen als adequate maatregelen worden getroffen om overmatige stofvorming ter plaatse te voorkomen. Aangezien dit een algemene maatregel is die niet specifiek geldt voor het werken met verontreinigde grond, wordt aan dit aspect in de onderhavige beleidsregel geen aandacht besteed. Echter is wel van belang op te merken dat bij een overmatige stofvorming de blootstelling aan kwarts aanzienlijk kan zijn, zodat maatregelen genomen moeten worden om de geldende wettelijke grenswaarde niet te overschrijden.
Behalve de onderhavige specifieke beleidsregel voor het werken met of in verontreinigde grond gelden uiteraard nog vele andere verplichtingen uit het Arbobesluit. Daarbij dient bijvoorbeeld te worden gedacht aan verplichtingen die gelden bij overschrijden van bestuurlijke en wettelijke grenswaarden, zoals geformuleerd in het achtste en negende lid van artikel 4.9 van het Arbobesluit, cq. beleidsregel 4.9 -1 en -3, die tot onmiddellijke maatregelen nopen ingeval van overschrijding van grenswaarden van een stof. Zijn de verontreinigingen kankerverwekkend van aard, dan zijn de vergelijkbare bepalingen uit hoofdstuk 4, afdeling 2, van het Arbobesluit - inclusief de daarop gebaseerde beleidsregels - van toepassing.
Bovendien gelden in aanvulling op genoemde verplichtingen en de onderhavige beleidsregel de verplichting tot doelmatige voorlichting en onderricht van werknemers die dergelijke werkzaamheden verrichten, de verplichting om hen in de gelegenheid te stellen tot vrijwillige arbeidsgezondheidskundige begeleiding, en de verplichting ten aanzien van het zorgvuldig, ordelijk en zindelijk werken.
Op veel werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater, zoals bodemsaneringsactiviteiten, is de verplichting tot het opstellen van een veiligheids- en gezondheidsplan als bedoeld in artikel 2.27 van het Arbobesluit van toepassing. Het draaiboek, als bedoeld in het derde lid van deze beleidsregel, dient in zulke gevallen tevens te voldoen aan de vereisten die in dat artikel aan dit plan worden gesteld.
De was- en doucheruimten behorende bij het werkterrein moeten zich buiten de verontreinigde zone bevinden. Als de werkzaamheden zijn ingedeeld in een van de klassen voor giftigheid of voor brandbaarheid, moet de sanitaire unit in de afzetting van het werkterrein aangebracht zijn en als sluis en enige toegang voor personen fungeren.
Wat verstaan moet worden onder een "voldoende aantal" douches, (artikel 3.23, tweede lid van het Arbobesluit) hangt ondermeer af van de risicoklasse waarin het werk is ingedeeld. Het oordeel hierover moet onderdeel uitmaken van de risico-inventarisatie en -evaluatie en het plan van aanpak.
Voorzover in deze beleidsregel sprake is van gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen wordt hiermee mede invulling gegeven aan de verplichting in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten van de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.
Artikel 4.14 van het Arbobesluit verplicht de werkgever tot een beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling aan kankerverwekkende stoffen. Met betrekking tot een doelmatige beoordeling van de aard van de blootstelling kan de werkgever volstaan met de gegevens die over een stof zijn verzameld in het kader van de registratieverplichting zoals bedoeld in artikel 4.13 van het besluit.
Beoordeling van de mate en duur van de blootstelling dient te worden uitgevoerd door een meting of een onderbouwde schatting. Als metingen worden uitgevoerd, geeft de beleidsregel in het eerste lid aan dat alleen volgens een genormaliseerde meetstrategie en met genormaliseerde meetmethoden te werk gegaan dient te worden. Onder een gevalideerde meetmethode wordt bijvoorbeeld verstaan een methode volgens de normen gepubliceerd door het NNI (Nederlands Normalisatie Instituut), CEN (Comité Eropaan de Normalisation), ISO (International Organisation for Standardization), NIOSH (National Institute for Occupational Safety and Health) of OSHA (Occupational Health and Safety Administration). De onderhavige beleidsregel, eerste lid, legt in dit geval dus de randvoorwaarden vast voor wat volgens de Arbeidsinspectie onder een doelmatige meting verstaan moet worden.
Voor de betrouwbaarheid van een schatting, die in een aantal gevallen een meting bij de beoordeling kan vervangen, zijn geen harde randvoorwaarden te geven anders dan dat een schatting door middel van een betrouwbare berekening kwantitatief moet zijn onderbouwd. Goedkeuring van de beoordeling door de gecertificeerde arbodienst zal een garantie moeten zijn dat de schatting van het blootstellingsniveau aan een kankerverwekkende stof voldoende betrouwbaar is.
In NEN-EN 689 is een richtsnoer gegeven om vast te stellen bij welke blootstellingsniveaus wel en bij welke een schatting in het algemeen niet als beoordelingsmethode volstaat.
Als doeltreffende beheersing van de blootstelling aan een stof niet voldoende kan worden bereikt op de wijze zoals voorgeschreven in artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbobesluit, is op grond van het vierde lid van hetzelfde artikel het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen aangewezen. De restconcentratie van een kankerverwekkende stof binnen het inademingsdeel van het beschermingsmiddel mag op grond van artikel 4.18, eerste lid, van het Arbobesluit geen aanleiding zijn tot schade aan de gezondheid van de drager. De wettelijke doeltreffendheidseis zoals geformuleerd in dit artikel betekent dat bij blootstelling aan een kankerverwekkende stof met een zogenaamd genotoxisch werkingsmechanisme de concentratie van de stof in de ingeademende lucht zo laag mogelijk wordt gehouden. Immers van een dergelijke kankerverwekkende stof kan geen blootstellingsniveau worden aangewezen waar beneden geen schade aan de gezondheid wordt toegebracht. In ieder geval mag de restconcentratie van een dergelijke stof de wettelijke grenswaarde voor die stof niet overschrijden. Indien de blootstelling een kankerverwekkende stof betreft met een niet-genotoxisch werkingsmechanisme, geldt alleen dat in ieder geval de wettelijke grenswaarde voor die stof in de inademingslucht niet mag worden overschreden.
Een wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof, zeker als het een stof betreft waarvan een genotoxisch werkingsmechanisme wordt aangenomen, mag nimmer worden beschouwd als een toelaatbaar geachte waarde of waarde waarnaar gestreefd moet worden. Het is dus niet zo dat de werkgever kan volstaan met de keuze van dat type beschermingsmiddel dat leidt tot een reductie van de concentratie van de kankerverwekkende stof binnen het middel op of net onder het niveau van de grenswaarde.
In deze beleidsregel is aangegeven dat bij blootstelling aan kankerverwekkende stoffen met een genotoxisch werkingsmechanisme minimaal een volgelaatsmasker met P3SL stoffilterkwaliteit of een filter met equivalente NPF bij damp of gasvormige blootstelling gedragen dient te worden. Voorts geldt dat een zogenaamd filtermasker of filtergelaatsscherm niet geschikt is als de concentratie van de verontreiniging meer dan 1 volumeprocent bedraagt. Als de concentratie hoger is dan 1% wordt de filterende werking van de desbetreffende systemen niet meer betrouwbaar geacht. In dat geval is gebruik van beschermingsapparatuur aangewezen die onafhankelijk van de omgevingslucht functioneert.
De keuze van het juiste ademhalingsbeschermingsmiddel zal vooral afhangen van de concentratie van een kankerverwekkende stof in de lucht op de werkplek. In deze beleidsregel is aangegeven dat bij de keuze ten aanzien van het type ademhalingsbeschermingsmiddel de door de fabrikant aangegeven zogenaamde nominale protectiefactor (NPF) maatgevend is.
De NPF geeft de bescherming aan op grond van genormaliseerde testen die nominaal te verwachten
is. Hoe hoger de nominale beschermingsfactor, hoe kleiner de hoeveelheid van een schadelijke stof in de inademingslucht.
In artikel 4.16, tweede lid, van het Arbobesluit is geregeld dat bij overschrijding van de wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof in de omgevingslucht van de werknemer onverwijld doeltreffende maatregelen moeten worden getroffen om het niveau van de blootstelling aan die stof tot onder die waarde te brengen. Als de overschrijding voorzienbaar is (bijvoorbeeld bij incidentele, maar voorzienbare herstel- en onderhoudswerkzaamheden), dienen deze maatregelen op grond van artikel 4.17 zo dicht mogelijk bij de bron van de blootstelling te worden genomen, en dus van collectieve aard zijn. Dergelijke maatregelen kunnen echter van ingrijpende aard zijn, en dus enige tijd vergen voor ze zijn gerealiseerd. In artikel 4.16, derde lid, is geregeld dat in dat geval als 'noodmaatregel' tijdelijke maatregelen zullen moeten worden getroffen, zoals het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Gezien de ernstige gezondheidsrisico's die zich bij overschrijding van de wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof voordoen, is extra bescherming bij het gebruik van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen op zijn plaats.
Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.
De Arbeidsinspectie hanteert bij de beoordeling of in bedrijfssituaties doeltreffende bescherming wordt geboden tegen blootstelling aan een kankerverwekkende stof mede het gegeven of de werkgever de mate van blootstelling getoetst heeft aan de wettelijke grenswaarde voor deze stof. Overschrijding van een grenswaarde wordt door de Arbeidsinspectie als een overtreding beschouwd.
Uitgangspunt blijft dat de werkgever blootstelling van werknemers aan kankerverwekkende stoffen zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken.
Het is dus niet zo dat maatregelen ter beperking van blootstelling alleen dan moeten worden genomen wanneer een grenswaarde is of dreigt te worden overschreden.
Bovendien is een onderscheid in 2 werkingsmechanismen van kankerverwekkende stoffen van belang voor de betekenis van een wettelijke grenswaarde van een stof voor het vaststellen van een veilig blootstellingsniveau. Dit onderscheid leidt tot de formulering van het eerste en tweede lid van de onderhavige beleidsregel.
Het vaststellen van een blootstellingsniveau waaronder geen nadelige effecten voor de gezondheid zullen optreden, is niet mogelijk met betrekking tot kankerverwekkende stoffen met een zogenaamd genotoxisch werkingsmechanisme. Dit houdt in dat bij blootstelling aan stoffen met deze eigenschap het gevaar van beschadiging van het erfelijk materiaal bestaat, welke schade aanleiding kan zijn tot het ontstaan van kanker. Op grond van de huidige wetenschappelijke inzichten wordt aangenomen dat elke mate van blootstelling aan deze stoffen tot kanker kan leiden. Voor genotoxische kankerverwekkende stoffen kan dus geen blootstellingsniveau worden aangegeven waarbij schade aan de gezondheid van werknemers wordt voorkomen. Een grenswaarde voor een kankerverwekkende stof met een genotoxisch werkingsmechanisme kan dus nimmer een veilige blootstellingsgrens inhouden, maar moet worden beschouwd als de wettelijk vastgestelde maximale begrenzing aan de blootstelling. Overschrijding van deze grenswaarde is op grond van artikel 4.16 van het Arbobesluit niet toegestaan. Ter voorkoming of beperking van gezondheidsschade moeten bovendien doeltreffende maatregelen worden genomen gericht op een zo laag mogelijke blootstelling aan deze stoffen.
Voor kankerverwekkende stoffen met een niet-genotoxisch werkingsmechanisme kan in principe wel een drempelwaarde in het blootstellingsniveau worden onderscheiden waaronder nadelige effecten voor de gezondheid niet optreden. De wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof met een dergelijke eigenschap zal daarom veelal op of nabij het niveau van deze veilige blootstellingsgrens worden vastgesteld. Maatregelen gericht op beperking van de blootstelling aan een dergelijke stof tot onder het niveau van deze waarde zullen daarom veelal voldoende zijn om gezondheidsschade doeltreffend te voorkomen.
In bijlage VII van de Arboregeling is aangegeven voor welke van de kankerverwekkende stoffen waarvoor een wettelijke grenswaarde is vastgesteld, een niet-genotoxisch werkingsmechanisme wordt verondersteld. Van de overige stoffen wordt een genotoxisch mechanisme aangenomen. Deze waarden worden tevens gepubliceerd in de Nationale MAC-lijst die door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven.
Een wettelijke grenswaarde biedt geen bescherming bij huidblootstelling aan stoffen die via de huid gezondheidsschade kunnen veroorzaken, of stoffen die de huid en ogen kunnen beschadigen. Daarom zijn in deze beleidsregel, derde tot en met vijfde lid, invullingen van het begrip "doeltreffend" opgenomen die de bescherming beogen bij mogelijk of gebleken huid- en oogcontact met dergelijke stoffen. In het derde tot en met vijfde lid van de onderhavige beleidsregel wordt daarbij nadrukkelijk gewezen op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze regel gaat er vanuit dat de werkgever, zoals gesteld in artikel 4.17 en artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbobesluit, voorzover technisch mogelijk, eerst maatregelen aan of bij de bron heeft proberen te treffen, maar geconcludeerd heeft dat deze niet voldoende bescherming bieden tegen huidcontact, danwel het risico op huidcontact met de genoemde stoffen niet kan uitsluiten.
De bedoelde stoffen zijn in de onderhavige beleidsregel allereerst gedefinieerd aan de hand van toekenning van de zogenaamde "H-notatie".
Daarnaast gaat het om kankerverwekkende stoffen die ook voldoen aan criteria voor gevaar voor huid- en oogbeschadiging zoals neergelegd in EU-richtlijnen. Deze zijn in de meeste gevallen te herkennen aan de genoemde gevaarszinnen op het etiket of in het veiligheidsinformatieblad. Voor enkelvoudige stoffen zijn de criteria vastgelegd in bijlage VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 98/98/EG (PbEG L355). Aan meervoudige stoffen worden genoemde gevaarszinnen toegekend als deze met een bepaald minimumpercentage een enkelvoudige stof bevat die aan de criteria voldoet voor die gevaarszinnen. De ondergrenzen zijn vastgelegd in richtlijn nr. 88/379/EEG (PbEG L187), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 96/65/EG (PbEG L265).
Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.
De onderhavige beleidsregel heeft betrekking op de in de onderdelen c, f en h van artikel 4.19 van het Arbobesluit voorgeschreven maatregelen. De verplichtingen in deze onderdelen hebben allen betrekking op het adequaat informeren van werknemers ten aanzien van de gevaren van mogelijke blootstelling aan kankerverwekkende stoffen.
In het eerste lid van de beleidsregel wordt invulling gegeven aan de wijze waarop werknemers voldoende vertrouwd worden gemaakt met de aard van hun werkzaamheden, voldoende kennis hebben van de gevaren die verbonden zijn aan blootstelling aan kankerverwekkende stoffen, en kennis hebben van de beschermende voorzieningen, ook bij eventuele calamiteiten.
Bedoelde voorlichting en instructie wordt op mondelinge en schriftelijke wijze gegeven aan werknemers die werkzaamheden (gaan) verrichten met desbetreffende kankerverwekkende stoffen, en werknemers die door de aard van hun werkzaamheden het risico lopen te worden blootgesteld aan dergelijke stoffen.
In het derde lid van deze beleidsregel is vastgesteld dat onder de voorzieningen ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis in ieder geval het aanwezig zijn van een schriftelijke calamiteitenprocedure wordt verstaan. Daarin wordt bijvoorbeeld vastgelegd welke calamiteiten met kankerverwekkende stoffen zich kunnen voordoen, alsmede hoe en door wie gehandeld moet worden bij dergelijke gebeurtenissen. In de procedure zal ook aandacht besteed moeten worden aan de organisatorische maatregelen die op grond van artikel 4.21 van het Arbobesluit moeten worden getroffen bij ongewilde gebeurtenissen die leiden tot een onvoorziene toename van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen.
Uiteraard worden onder voorzieningen als bedoeld in artikel 4.19, onder h, van het Arbobesluit, naast bovenbedoelde procedure, ook de noodzakelijke materiële voorzieningen verstaan die ter beperking van de gevolgen van mogelijke calamiteiten aanwezig moeten zijn, zoals blusmiddelen bij brandbare stoffen, persoonlijke beschermingsmiddelen, opruimmiddelen en dergelijke. In beleidsregels op grond van artikel 4.4 van het Arbobesluit is reeds het een en ander aan voorzieningen voor calamiteiten met kankerverwekkende stoffen vastgelegd.
Artikel 4.43, eerste lid, van het Arbobesluit verplicht de werkgever tot een beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling aan asbeststof. In deze beleidsregel wordt in het eerste lid uitgewerkt wat wordt verstaan onder een juiste doelmatige beoordeling van de aard van de blootstelling aan asbeststof. Daarbij is aangegeven dat ingeval van twijfel over de aard van het asbestmateriaal waar mee wordt gewerkt, de werkgever er vanuit dient te gaan dat het materiaal bestaat uit crocidoliet. Bij de beoordeling van de blootstelling dient de voor crocidoliet geldende grenswaarde te worden gehanteerd.
Beoordeling van de mate en duur van de blootstelling dient te worden uitgevoerd door metingen te verrichten of door een onderbouwde schatting op te stellen.
Een meting moet volgens artikel 4.48 in ieder geval worden uitgevoerd indien uit de beoordeling blijkt dat één van de in artikel 4.44 genoemde actieniveaus wordt overschreden. Artikel 4.50 omschrijft de voorwaarden waaraan deze metingen dienen te voldoen. Als metingen worden verricht bij blootstellingsniveaus van asbeststof die zich onder de genoemde actieniveaus bevinden, geeft de onderhavige beleidsregel in het tweede lid aan dat deze metingen aan dezelfde eisen moeten voldoen als de verplichte metingen bij overschrijding van het actieniveau. De onderhavige beleidsregel legt in dit geval dus vast wat onder een doelmatige meting verstaan moet worden.
Een schatting van de blootstelling kan een meting bij wijze van beoordeling dus alleen vervangen in situaties dat verwacht mag worden dat de onderhavige actiewaarden niet worden overschreden. Voor het uitvoeren van een betrouwbare schatting zijn geen harde randvoorwaarden te geven. Goedkeuring van de risico-inventarisatie en evaluatie door de gecertificeerde arbodienst moet in een dergelijk geval een garantie zijn dat de schatting van het blootstellingsniveau voldoende betrouwbaar is. In NEN-EN 689 is bovendien een richtsnoer gegeven om vast te stellen bij welke blootstellingsniveaus wel en bij welke een schatting in het algemeen niet als beoordelingsmethode volstaat.
Bij werkzaamheden die een (vermoedelijke) overschrijding van de wettelijke grenswaarde van asbest met zich mee brengen, kan op grond van artikel 4.46, vijfde en zesde lid, of artikel 4.47, eerste lid en derde lid, onder a, van het Arbobesluit het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen aangewezen zijn. In deze beleidsregel wordt aangegeven welke middelen in zo'n geval moeten worden gebruikt.
In de praktijk zal deze beleidsregel vooral van toepassing zijn bij werkzaamheden in verband met asbestsloop. Immers op grond van artikel 4.54. zijn beide bovengenoemde artikelen ook van toepassing bij sloopwerkzaamheden.
Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.
Artikel 4.51 is ingevolge artikel 4.48 juncto artikel 4.54, eerste lid, van toepassing indien:
- uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.43, eerste en tweede lid, blijkt dat de concentratie van asbeststof in de lucht de in artikel 4.44 genoemde actieniveaus overschrijdt;
- sloopwerkzaamheden met betrekking tot asbest of crocidoliet of asbest- of crocidoliethoudende producten worden uitgevoerd.
Ieder voornemen tot het slopen of verwijderen van asbest uit gebouwen, constructies, apparaten, installaties en transportmiddelen en dergelijke dient door de werkgever, voordat met de werkzaamheden wordt begonnen, schriftelijk te worden gemeld aan de regiodirecteur van de Arbeidsinspectie.
Meldingen dienen gedaan te worden op het moment dat vaststaat dat het werk daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Melden op het moment dat een offerte wordt uitgebracht voor het werk is niet zinvol omdat op dat moment meestal geen zekerheid bestaat over de daadwerkelijke uitvoering daarvan door de uitbrenger van de offerte.
Meldingen dienen op grond van deze beleidsregel met inachtneming van de volgende termijnen te worden gedaan:
- in standaard situaties 7 dagen voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen;
- bij spoedgevallen 48 uur voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt gestart;
- terstond indien asbest onverwachts wordt aangetroffen tijdens een sloop of bij calamiteiten.
Naast genoemde melding door de werkgever op basis van het Arbobesluit dient, op grond van het Asbestverwijderingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen, de houder van een sloopvergunning voor het slopen van asbest uit een bouwwerk, veelal de opdrachtgever, eveneens te melden aan de regiodirecteur van de Arbeidsinspectie. Dezelfde plicht geldt voor de opdrachtgever van de verwijdering van asbest uit objecten, met uitzondering van asbesthoudende gas- en waterleidingbuizen, pakkingen en rem- en frictiematerialen. Deze verplichting komt voort uit het Asbestverwijderingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen/Woningwet van het ministerie van VROM.
De onderhavige melding van asbestsloopwerkzaamheden staat los van de verplichting op grond van artikel 2.26 van het Arbobesluit om ten aanzien van het gaan uitvoeren van sloopwerken van enige omvang de Arbeidsinspectie in kennis te stellen.
Hoofdstuk 4, afdeling 5, van het Arbobesluit kent twee verplichtingen tot het meten van asbestconcentraties in de lucht: die welke ten behoeve van de "reguliere" blootstellingsbeoordeling als bedoeld in artikel 4.50 dient te worden uitgevoerd en de zogenaamde vrijgavemeting zoals omschreven in artikel 4.55, eerste lid, onder d. Voor wat betreft meetverplichtingen gelden naast artikel 4.50 van het Arbobesluit de artikelen 4.24 tot en met 4.28 van de Arboregeling en Beleidsregel 4.50 Arbobesluit.
De onderhavige beleidsregel bevat nog een aantal extra voorwaarden voor de vrijgavemeting; deze voorwaarden zijn een weerslag van een reeds langer in de praktijk bestaande en door de Arbeidsinspectie gehandhaafde uitvoeringspraktijk.
Allereerst is het van belang vast te stellen of de omstandigheden geschikt zijn om metingen te verrichten. Het heeft, in verband met zogenaamde secundaire emissie, geen zin om te meten in ruimten waar nog asbesthoudend materiaal aanwezig is op plaatsen als vloeren of in een vorm waarbij in een later stadium nog steeds asbestvezels aan de lucht worden afgegeven. Bij slopen van asbesthoudend materiaal moet, ingevolge het Asbest-verwijderingsbesluit, vooraf bekend zijn op welke plaatsen zich in een bouwwerk of object asbesthoudend materiaal bevindt. Na afloop van de sloop worden deze plaatsen worden gecontroleerd op de aanwezigheid van asbestrestanten. Wanneer sprake is van gedeeltelijke sloop moet worden vastgesteld of achtergebleven asbesthoudend materiaal permanent geen vezels meer kan afgeven.
Het resultaat van een meting in een natte ruimte heeft geen enkele waarde omdat uit besmet water na opdrogen asbestvezels kunnen vrijkomen. In principe heeft het ook dan geen zin om te meten.
Voor min of meer identieke ruimten kan het gehanteerde sloopwerkplan identiek zijn. Dit houdt echter niet in dat de werkzaamheden in iedere ruimte op identieke wijze kunnen of zullen worden uitgevoerd.
Het is aannemelijk dat na afloop van de werkzaamheden verschillen in de 'restvezelconcentratie' zullen optreden. De in algemene zin in Nederland gepropageerde meetstrategie schrijft in zulke gevallen voor, dat op grond van een arbeidshygiënische inventarisatie van de factoren welke deze concentratie beïnvloeden, een 'reasonable worst-case' dient te worden geselecteerd, waarbij metingen moeten worden verricht. Omdat een dergelijke selectie in de praktijk nauwelijks mogelijk is bevat deze beleidsregel, vijfde lid, onder c, een nader voorschrift over het aantal te verrichten metingen. Het meetresultaat zal bij het aangegeven aantal metingen met 95 % waarschijnlijkheid liggen binnen de bovenste 20% van de concentratieverdeling.
De voorschriften met betrekking tot de vezeltelling in artikel 4.26 en 4.27 van de Arboregeling gaan ervan uit dat bij de berekening van het uiteindelijke resultaat het rekenkundig gemiddelde (AM) wordt gehanteerd. Gezien de meetfouten en het relatief geringe aantal monsters per compartiment is het hanteren van het 95% betrouwbaarheidsinterval weinig zinvol. Daarom zijn in deze beleidsregel, zesde lid, nog enkele randvoorwaarden opgenomen.
Belangrijk is dat het personeel dat de metingen uitvoert - veelal laboratoriumpersoneel - zich evenals het slooppersoneel adequaat tegen asbestblootstelling beschermt. Een en ander volgt uiteraard uit de voorschriften ter zake zoals neergelegd in hoofdstuk 4, afdeling 5 van het Arbobesluit. Personeel dat voor bemonstering een compartiment moet betreden volgt dezelfde regels voor persoonlijke bescherming en decontaminatie als die welke zijn voorgeschreven voor de werknemers die asbest slopen.
Zolang de uitslag van een meting niet bekend is, moeten de personen die de metingen uitvoeren of om andere reden de ruimte moeten betreden voldoen aan dezelfde voorschriften ter bescherming van de gezondheid als die welke gelden voor degene die daadwerkelijk de werkzaamheden met asbesthoudend materiaal heeft verricht. Immers, de meting is noodzakelijk om na te gaan of de betreffende ruimte zonder gebruik van deze beschermende voorzieningen kan worden betreden. Het is derhalve noodzaak dat laboratoriumpersoneel eigen persoonlijke beschermingsmiddelen bij zich heeft of gebruik maakt van de voorzieningen van anderen ter plekke. In ieder geval behoort hiertoe ook het doorlopen van de omkleed- en doucheprocedure zoals die voor werknemers die asbest verwijderen geldt. Indien decontaminatie niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat geen decontaminatie unit meer
aanwezig is, mag op grond van de vorenbedoelde voorschriften deze ruimte niet door laboratoriumpersoneel worden binnengegaan. Speciale opleiding op het punt van arbeidsbescherming en
decontaminatieprocedures is noodzakelijk. De laboratoriummedewerkers zullen zich bij de uitvoerder (de deskundig toezichthouder asbestsloop als bedoeld in artikel 4.54, vierde lid) ter plaatse over de te volgen procedure op de hoogte stellen.
In het nu ingetrokken Zandsteenbesluit was geregeld dat het be- en verwerken van zandsteen niet was toegestaan. Door middel van een uniform uitvoeringsbeleid bij het verlenen van ontheffing van dit verbod werd door de Arbeidsinspectie structureel toegestaan dat bepaalde werkzaamheden met zandsteen werden verricht als die nodig bleken voor het behoud van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988. In het uitvoeringsbeleid was nauwkeurig vastgelegd aan welke voorwaarden dergelijke werkzaamheden moesten voldoen om in aanmerking te komen voor ontheffing. Het ontheffingenbeleid was mede gebaseerd op uitspraken van de voormalige Zandsteencommissie van de Arboraad die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot 1993 adviseerde inzake ontheffingsaanvragen. Het Zandsteenbesluit is thans in artikel 4.60 van het Arbobesluit verwerkt met dien verstande dat werkzaamheden aan monumenten waarvoor voorheen structureel ontheffing van het verbod werd verleend, nu als uitzondering in het tweede lid, onder a, van dit artikel zijn opgenomen. Aangezien het bedoelde voorschrift de uitgezonderde werkzaamheden in algemene termen omschrijft, is in de onderhavige beleidsregel aangegeven wat wordt verstaan onder werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor het behoud van monumenten.
De in deze beleidsregel vervatte voorwaarden vormen een weerslag van een jarenlange praktijkervaring van de Arbeidsinspectie met het toe- dan wel afwijzen van ontheffingsverzoeken.
De onderhavige beleidsregel legt vast wat volgens de Arbeidsinspectie onder een doelmatige beoordeling van blootstelling van werknemers aan lood, zoals bedoeld in artikel 4.64, eerste lid, van het Arbobesluit, wordt verstaan.
Volgens dit artikel is de werkgever verplicht tot een beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling van werknemers aan lood. In het eerste lid van deze beleidsregel wordt aangegeven wat onder beoordeling van de aard van de blootstelling wordt verstaan. In het tweede lid wordt aangegeven hoe de duur en mate van de blootstelling dient te worden beoordeeld. Bij een vermoeden van blootstelling van werknemers dient de beoordeling te worden uitgevoerd aan de hand van metingen van de concentratie van lood in de lucht of in het bloed van werknemers. In het tweede lid wordt beschreven aan welke voorwaarden dergelijke metingen moeten voldoen.
Onder accidenteel bloedcontact wordt verstaan een gebeurtenis die leidt tot expositie aan humaan bloed of zichtbaar met humaan bloed verontreinigde lichaamsvloeistoffen door een percutane verwonding of door contact met slijmvlies of niet-intakte huid. Voorbeelden hiervan zijn prik- of snijaccidenten, bijtverwondingen, mond op mond beademing, bloed op niet-intakte huid. Bij dergelijke gebeurtenissen is indien de “bron” van het bloed besmet is met het hepatitis B- en/of C-virus (HBV, HCV) en/of het HIV, de kans op overdracht van deze virussen aanwezig (en voor wat betreft het HBV zelfs aanzienlijk).
Kort nadat besmetting van een niet immuun persoon heeft plaatsgevonden kan (afhankelijk van het besmettelijke agens) door middel van bepaalde gerichte maatregelen, ziekte van deze persoon voorkómen of kunnen ziekteverschijnselen beperkt worden. Dan moet natuurlijk wel de besmetting worden herkend, bijvoorbeeld na een prikaccident waarbij een besmette patiënt betrokken is. Door de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektenbestrijding (LCI) zijn in het "Draaiboek prikaccidenten" maatregelen beschreven in geval van mogelijke blootstelling aan HBV, HCV en HIV.
Met name werknemers in de humane gezondheidszorg, maar ook bijvoorbeeld werknemers van politie, asielzoekerscentra, brandweer, penitentiaire inrichtingen en plantsoenendiensten lopen in meer of mindere mate kans op accidentele bloedcontacten. Om werknemers te beschermen tegen de mogelijke gevolgen van deze accidentele bloedcontacten zullen werkgevers van dergelijke beroepsgroepen werknemers de mogelijkheid moeten bieden om op basis van een afweging van risico’s, een post-expositie behandeling te ondergaan. Een dergelijke afweging en behandeling is beschreven in het door de LCI in 1999 uitgebrachte “draaiboek prikaccidenten”. Dit draaiboek voldoet aan de voorwaarden voor een post-expositie protocol die genoemd zijn in deze beleidsregel.
Het verdient aanbeveling om alle accidentele bloedcontacten, ook daar waar niet tot handelen wordt overgegaan, met overwegingen bij de keuze, te registreren. In elk geval dient hiervan in het medisch dossier van de betrokken werknemer, een aantekening gemaakt te worden.
Hepatitis B wordt veroorzaakt door een virus, het Hepatitis B Virus (HBV). Infectie met hepatitis B kan op verschillende wijzen verlopen: van helemaal geen klachten (asymptomatisch) of geringe klachten van algemene aard (“griepachtige verschijnselen”) tot uitingen van geelzucht. Bij een acute hepatitis B-infectie kan een breed scala aan ziekteverschijnselen ontstaan, waarbij geelzucht het meest typerend is. De ziekte kan enkele weken tot maanden duren en tijdens en na de ziekte kunnen patiënten lang moe blijven. De meeste mensen herstellen vanzelf van een acute hepatitis en 9 van de 10 mensen raakt het virus kwijt. Het overige deel kan echter drager blijven en is dan ook besmettelijk. Er is hierbij sprake van een chronische hepatitis die vaak symptoomloos is en die kan leiden tot levercirrose en soms leverkanker. Vaccinatie tegen het HBV is mogelijk en biedt ten minste gedurende 15 jaar bescherming tegen infectie met HBV. Na het bereiken van een postvaccinatietiter van > 100 IE/l is voorzover nu bekend geen revaccinatie meer nodig. HBV dragers leveren in het normale sociale verkeer geen gevaar op. Echter bloedcontact - dus ook accidenteel bloedcontact, zoals bij snij- of prikaccidenten waarbij mogelijk HBV-besmette patiënten in het geding zijn - kan wel degelijk een HBV besmetting tot gevolg hebben. Vandaar dat met name medisch en paramedisch personeel dat met humaan bloed of ander met humaan bloed verontreinigd patiëntenmateriaal in contact kan komen een aanzienlijke kans loopt op besmetting, voor zover dit bloed HBV bevat.
Niet alle prikaccidenten worden als zodanig herkend en gerapporteerd, waardoor mogelijk jaarlijks een groot aantal personen in de gezondheidszorgsector besmet kan raken.
In 1996 heeft de Gezondheidsraad, op verzoek van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, advies uitgebracht over bescherming tegen hepatitis B. De Raad concludeert in zijn advies dat risicogroepen, waaronder para- en perimedisch personeel, alsmede personen in opleiding in die sector, voor zover hun werk contact met humaan bloed met zich meebrengt, voor vaccinatie tegen HBV in aanmerking komen. Feitelijk is dit een herhaling van zijn advies uit 1983. De Raad concludeert dat echter aan het advies tot vaccinatie tegen hepatitis B in de genoemde risico-beroepsgroepen, ondanks het reeds in 1983 uitgebrachte advies weinig gevolg is gegeven. De Raad dringt er in zijn advies op aan de vaccinatie van de genoemde risico lopende beroepsgroepen te regelen binnen het kader van arboregelgeving. Naar de mening van de Ministeries van SZW en van VWS zijn de mogelijke gevolgen van een hepatitis B infectie dermate ernstig, dat aan dit advies gehoor gegeven dient te worden. De onderhavige beleidsregel strekt hiertoe.
De Gezondheidsraad vraagt in zijn advies speciale aandacht voor de opleiding voor medische en daarvoor in aanmerking komende paramedische beroepen, zoals opgesomd in het tweede lid. Hij adviseert om tijdens deze opleidingen de mogelijkheid tot vaccinatie te bieden vóór de aanvang van stages of praktische werkzaamheden, teneinde een voor de toekomst sluitende bescherming te bereiken. Als bijkomend argument om op een dergelijk tijdstip te vaccineren noemt hij dat onervaren leerlingen vaak een verhoogd risico lopen.
Omdat volledige bescherming tegen het HBV pas na een serie van drie vaccinaties en een aantoonbaar voldoende hoeveelheid antistoffen bestaat is het zaak om personen op een zodanig tijdstip in de gelegenheid te stellen zich te laten vaccineren tegen hepatitis B, dat zij bij aanvang van de stage of de praktische werkzaamheden reeds een voldoende bescherming genieten.
Dit laatste geldt overigens niet alleen voor personen in opleiding, maar voor alle, nog niet geïmmuniseerde personen die deze beleidsregel betreft.
Wellicht ten overvloede wordt hierbij nog opgemerkt dat leerlingen en stagiaires ingevolge artikel 1, tweede lid, onder b, Arbowet, als werknemers dienen te worden beschouwd en dat de onderhavige beleidsregel derhalve onverkort ook op hen van toepassing is.
De praktische aspecten van de hepatitis B vaccinatie zijn beschreven in de “Leidraad voor bedrijfsartsen inzake hepatitis B vaccinatie voor personeel in de gezondheidszorg”, uitgebracht door het Landelijk Infocentrum Hepatitis te Utrecht.
In het derde tot en met vijfde lid is een aantal beroepsgroepen genoemd, die niet expliciet door de Gezondheidsraad in zijn advies worden genoemd. De aard van de werkzaamheden is echter zodanig dat ook deze beroepsgroepen voor vaccinatie tegen hepatitis B in aanmerking komen.
De Gezondheidsraad noemt in zijn advies verder nog een aantal beroepsgroepen die weliswaar een verhoogde kans lopen op besmetting met het HBV, maar waarvoor de noodzaak tot verplichte inenting (vooralsnog) niet bestaat. Het betreft met name werknemers in penitentiaire inrichtingen, politie- en brandweerpersoneel en personeel in opvangcentra voor asielzoekers. Besmetting kan hier optreden in geweldsituaties (bijtwonden) of bij hulpverlening. In dit soort situaties kan normaliter volstaan worden met een adequate toepassing van een procedure ten aanzien van het omgaan met prikaccidenten of anderszins mogelijke blootstelling aan HBV. Zie hiervoor beleidsregel 4.87. De bedrijfsarts van een instelling of organisatie kan echter oordelen dat voor (bepaalde groepen van) werknemers in die instelling of organisatie de kans op besmetting met HBV zodanig groot is dat het opportuun is om deze werknemers wél preventief een vaccinatie tegen HBV aan te bieden. In de risico-inventarisatie en evaluatie van dergelijke instellingen of organisaties waar werknemers kans lopen op besmetting met HBV, dient hieromtrent een afweging gemaakt te worden.
Het ligt voor de hand vaccinaties van personen op te nemen in het medisch dossier van de betrokken werknemer. Op grond van het zesde lid wordt de vaccinatie van personen tegen hepatitis B tevens geregistreerd op een afzonderlijke vaccinatiekaart, waar de betrokken persoon zelf over kan beschikken en die op verzoek getoond kan worden aan de bevoegde autoriteiten, in dit geval inspecteurs van de Arbeidsinspectie. Het zesde lid vormt hiermee een expliciete invulling van onderdeel 4 van bijlage VII van de EU richtlijn waar in artikel 4.91, zevende lid, van het Arbobesluit naar wordt verwezen. Voordeel van een dergelijke vaccinatiekaart is dat het ook voor de betrokken persoon inzichtelijk maakt of hij/zij al dan niet voldoende is beschermd tegen hepatitis B.
Bij de beoordeling of in thuiswerksituaties doeltreffende bescherming wordt geboden tegen inhalatoire blootstelling aan toxische stoffen worden wettelijke en bestuurlijke grenswaarden gehanteerd. Deze grenswaarden worden MAC-waarden genoemd. Een MAC-waarde is een maximale aanvaarde concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de lucht op de werkplek. MAC-waarden die door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn vastgesteld worden wettelijke grenswaarden genoemd. Overschrijding van een wettelijke grenswaarde vormt een overtreding.
Het eerste lid van de onderhavige beleidsregel geeft aan dat doeltreffende bescherming tegen inhalatoire blootstelling aan toxische stoffen in ieder geval inhoudt dat deze waarden niet worden overschreden.
Een grenswaarde voor een toxische stof mag echter, vanwege inherente beperkingen en onzekerheden die kleven aan de betekenis van een dergelijke waarde voor het veilige blootstellingsniveau van die stof, niet worden beschouwd als een in algemene zin toelaatbaar geachte waarde of waarde waarnaar gestreefd moet worden. Dat geldt des te meer in de thuissituatie waar door specifieke omstandigheden (mogelijkheid van langer dan acht-urige blootstelling door combinatie van werken en wonen, onregelmatige werktijden, aanwezigheid van kwetsbare huisgenoten als kinderen en ouderen, enzovoorts) een norm die is toegesneden op een geregelde arbeidssituatie niet afdoende bescherming zou kunnen bieden. Het is dus niet zo dat maatregelen ter beperking van blootstelling in de thuiswerksituatie alleen dan moeten worden genomen wanneer een grenswaarde is of dreigt te worden overschreden.
MAC-waarden worden tevens gepubliceerd in de "Nationale MAC-lijst" die door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven. Voor uitleg over de betekenis en beperkingen van grenswaarden in relatie tot het veilige blootstellingsniveau voor een stof wordt verwezen naar dezelfde publicatie.
Beheersing van de voorzienbaar hoge blootstelling aan een stof tot een niveau beneden de grenswaarde is alleen toegestaan als daarvoor structurele voorzieningen worden ingezet, zoals luchtverversing en organisatorische maatregelen. In het tweede lid van de onderhavige beleidsregel wordt aangegeven dat het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen bij structurele overschrijding van een gevaarlijke concentratie van een stof in de lucht niet als doeltreffend wordt beschouwd, en derhalve niet is toegelaten. Gezien de bijzondere omstandigheden van het thuiswerk zoals die hierboven beschreven staan is een langdurige ongezonde concentratie van een stof in de thuissituatie niet te rechtvaardigen.
Een wettelijke of bestuurlijke grenswaarde biedt geen bescherming bij huidblootstelling aan stoffen die via de huid gezondheidsschade kunnen veroorzaken, of stoffen die de huid en ogen kunnen beschadigen. Daarom zijn in deze beleidsregel, in het derde tot en met vijfde lid, invullingen van het begrip "doeltreffend" geformuleerd die de bescherming beogen bij mogelijk of gebleken huid- en oogcontact met dergelijke stoffen.
Daarbij wordt nadrukkelijk gewezen op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze regel gaat er vanuit dat de werkgever, voorzover redelijkerwijs van hem verlangd kan worden, eerst maatregelen aan of bij de bron heeft proberen te treffen, maar geconcludeerd heeft dat deze niet voldoende bescherming bieden tegen huidcontact, danwel het risico op huidcontact met de genoemde stoffen niet kan uitsluiten.
De bedoelde stoffen zijn in de beleidsregel allereerst gedefinieerd aan de hand van toekenning van de zogenaamde "H-notatie". Daarnaast gaat het om categorieën van stoffen met specifieke gevaarsaspecten die voldoen aan criteria neergelegd in EU-richtlijnen, en die in de meeste gevallen zijn te herkennen aan de genoemde gevaarszinnen op het etiket of in het veiligheidsinformatieblad.
Voor enkelvoudige stoffen zijn de criteria vastgelegd in bijlage VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196) laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 98/98/EG (PbEG L355).
Aan meervoudige stoffen worden genoemde gevaarszinnen toegekend als deze met een bepaald minimumpercentage een enkelvoudige stof bevat die aan de criteria voldoet voor die gevaarszinnen. De ondergrenzen zijn vastgelegd in richtlijn nr. 88/379/EEG (PbEG L187), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 96/65/EG (PbEG L265).
Tenslotte wordt er op gewezen dat ingevolge artikel 8.15 van het Arbobesluit hoofdstuk 8, afdeling 1. van dit besluit van overeenkomstige toepassing is op thuiswerk. Deze afdeling geeft regels met betrekking tot persoonlijke beschermingsmiddelen.
Werk moet zoveel mogelijk zittend verricht worden. Overwegingen om werkzaamheden desondanks staand te laten plaatsvinden, kunnen zijn:
- de vereiste mobiliteit voor het verrichten van een taak;
- de eisen die de taak stelt aan het zichtgebied van de werknemer;
- de voor de taak benodigde krachten;
- de onmogelijkheid om voor de werknemer voldoende been- en voetruimte te realiseren.
Onder het werkvlak dient voldoende ruimte te zijn voor benen en voeten van de werknemer. Dit betekent dat het werkblad inclusief draagconstructie zo dun mogelijk is. De lichaamsafmetingen van de werknemer, de aard van het werk en de te bewerken producten, dienen als basis voor de bepaling van
a) de zittinghoogte van de werkstoel. De zittinghoogte wordt afgeleid van de onderbeenlengte ver meerderd met de hoogte van het schoeisel van de werknemer;
en
b) de werkhoogte. Richtinggevend voor de gewenste werkhoogte is de schrijfhoogte. Deze komt overeen met de horizontale stand van de onderarm (ellebooghoogte) van de werknemer. De daadwerkelijke werkhoogte hangt dan van de volgende uitgangspunten af:
- Bij werkzaamheden aan verfijnde materialen, dient de werknemer details te kunnen onderscheiden. De afstand tussen de ogen en de te bewerken objecten is daardoor aan grenzen gebonden. Dit komt neer op een werkhoogte die tot 15 centimeter hoger dan ellebooghoogte ligt.
- Bewerken of hanteren van zware voorwerpen of het zetten van kracht vereist een werkhoogte tot 15 centimeter onder ellebooghoogte.
- Bij het gebruik of de hantering van grote voorwerpen komt de werkhoogte overeen met de tafelhoogte vermeerderd met de hoogte van het te bewerken object: uiteindelijk is de plaats waar de handen zich bevinden maatgevend.
Voor werkzaamheden die een bepaalde mobiliteit van de werknemer verlangen, kan een werkplek worden ontworpen voor gecombineerd zittend en staand werk. De werkhoogte is dan op staand werk berekend en het traject waarover de werkstoel in hoogte verstelbaar is, wordt daarop aangepast. Ten aanzien van beenruimte en de beschikbaarheid van een voetensteun, gelden voor zo'n werkplek dezelfde ergonomische uitgangspunten als bij zittend werk. De werkgever zorgt in elk geval voor een goede instructie over het gebruik en de instel- en verstelmogelijkheden van het meubilair.
De betekenis van de letters in de norm NEN 1812:
H hoge rugleuning aanwezig
L lage rugleuning aanwezig
R geen rugleuning verstelling aanwezig
AV verstelbare armsteunen aanwezig
Met reikwijdte wordt in dit verband het vlak op het werkblad bedoeld, begrensd door een denkbeeldige straal van 45 centimeter vanaf de punten waar de ellebogen normaliter op het werkblad steunen. Het zichtgebied kan worden omschreven als de combinatie van horizontaal en verticaal gezichtsveld volgens NEN-EN 894-2 "Veiligheid van machines. Ergonomische eisen voor het ontwerpen van informatie- en bedieningsmiddelen. Deel 2 Informatiemiddelen" 1e druk, 1997.
Van oudsher is kassawerk een fysiek belastende werksoort. Bij de lichamelijke belasting van kassapersoneel speelt een aantal handelingen en/of houdingen een doorslaggevende rol:
- de lichaamshouding die gedurende langere tijd wordt aangenomen (staan of zitten);
- het oppakken, draaien en verplaatsen van de koopwaar;
- het uitvoeren van ondersteunende bewegingen (reiken; vooroverbuigen en draaien van het bovenlichaam) bij zowel het afrekenen als bijvoorbeeld het inpakken van gekochte artikelen;
- de positie van één van beide armen voor het aanslaan van de prijs of het hanteren van de handscanner.
Voor een beoordeling van de doelmatigheid van een zitgelegenheid bij kassawerk in de zin van artikel 5.4. van het Arbobesluit, is dus ook een inschatting nodig van de eisen die de taak en de werkplekinrichting stellen aan de lichamelijke belasting van de werknemer. Een goede lichaamshouding bereikt men door de onderlinge afstand tussen de steun- en werkvlakken (stoelzitting, voetensteun, toetsenbord), aan te passen aan de individuele afmetingen van de werknemer. In deze beleidsregel is dat uitgangspunt vertaald in de eis dat zowel de stoel als de voetensteun in hoogte instelbaar zijn.
De afmetingen voor de benodigde diepte en hoogte van de vrije been- en voetenruimte zijn gebaseerd op de statistische gegevens van de afmetingen van de bovenbenen en voeten van de Nederlandse beroepsbevolking. Als uitgangspunt voor de berekeningen wordt in dit verband onder werkhoogte de verticale afstand verstaan vanaf de vloer (in het kassameubel) tot boven op het bovenblad of de transportband waarop de koopwaar ligt. Bij het vaststellen van de dikte van het werkblad worden ook alle elementen meegerekend die obstakels kunnen vormen tussen de onderarmen en de bovenbenen van de werknemer. Dus ook de geldlade, de transportband (en de omkasting ervan) en draagconstructiedelen.
In aanvulling op het gestelde in de beleidsregel luidt de aanbeveling dat deze dikte niet meer dan 7 centimeter bedraagt.
Uit het oogpunt van fysieke belasting is het bij kassawerk van belang dat de werknemer de voornaamste benodigdheden binnen handbereik heeft. Het gebruik ervan dient zonder noemenswaardige verandering van houding mogelijk te zijn. Er geldt daarbij een onderscheid in de zaken die de werknemer elke afrekenhandeling bedient of hanteert (zoals het toetsenbord en de artikelen) en de zaken die de werknemer regelmatig - zij het minder vaak - nodig heeft (zoals de geldlade, de vals geld-detector en de bonprinter). Een indicatie van het begrip regelmatig is hier eens per één of twee klanten. Deze beleidsregel stelt respectievelijk dat deze voorzieningen zich binnen een horizontaal bereik van 30, respectievelijk 45 centimeter bevinden vanaf de schouders van de werknemer. Referentiepunten van de schouders bevinden zich aan de rand van het werkblad, aan de zijde van de werknemer.
Een voetensteun kan los verplaatsbaar zijn, of geïntegreerd zijn in het kassameubel. Bij voorkeur kan de werknemer deze in hoogte verstellen zonder daarvoor op te staan of te verzitten. Een voorbeeld van een goede voetensteun is beschreven in de norm DIN 4556.
Ten behoeve van een ergonomisch verantwoord gebruik van het meubilair zorgt de werkgever voor een goede instructie over de instelmogelijkheden, zodat de werknemer in staat is een goede zithouding aan te nemen.
Voor een beoordeling van de doelmatigheid van een zitgelegenheid bij baliewerk in de zin van artikel 5.4. van het Arbobesluit, is een inschatting nodig van de eisen die de taak en de werkplekinrichting stellen aan de lichamelijke belasting van de werknemer. Een goede lichaamshouding bereikt men door de onderlinge afstand tussen de steun- en werkvlakken (stoelzitting, voetensteun), aan te passen aan de individuele afmetingen van de werknemer. In de beleidsregel is dat uitgangspunt vertaald in de eis dat zowel de stoel als de voetensteun in hoogte instelbaar zijn.
De in deze beleidsregel(vierde lid) genoemde afmetingen voor de benodigde diepte en hoogte van de vrije been- en voetenruimte zijn gebaseerd op de statistische gegevens van de afmetingen van de bovenbenen en voeten van de Nederlandse beroepsbevolking. Als uitgangspunt voor de berekeningen wordt in dit verband onder werkhoogte de verticale afstand verstaan vanaf de vloer (in het baliemeubel) tot boven op het werkblad. Bij het vaststellen van de dikte van het werkblad worden ook alle elementen meegerekend die obstakels kunnen vormen tussen de onderarmen en de bovenbenen van de werknemer.
Uit het oogpunt van fysieke belasting is het bij baliewerk van belang dat de werknemer de voornaamste benodigdheden binnen handbereik heeft. Het gebruik ervan dient zonder noemenswaardige verandering van houding mogelijk te zijn. Een indicatie van het begrip regelmatig is hier eens per één of twee klanten. De onderhavige beleidsregel stelt in het zevende lid dat deze voorzieningen zich binnen een horizontaal bereik van 45 centimeter bevinden vanaf de schouders van de werknemer. Referentiepunten van de schouders bevinden zich aan de rand van het werkblad, aan de zijde van de werknemer. Het bereik kan dan beschouwd worden als de meetkundige straal vanaf deze twee punten.
Als voetensteun bij baliewerk komt in aanmerking zowel een losse, verplaatsbare voetensteun als één die geïntegreerd is in het baliemeubel. Bij voorkeur kan de werknemer deze in hoogte verstellen zonder daarvoor op te staan of te verzitten.
Indien baliewerk wordt gecombineerd met beeldschermwerk in de zin van het Arbobesluit, dan zijn tevens de beleidsregels met betrekking tot beeldschermwerk van toepassing, te weten: beleidsregel 5.11 Arbobesluit en beleidsregel 5.1 Arboregeling.
Beleidsregel 5.11 Arbobesluit
Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek aan ogen en gezichtsvermogen (ofwel: eerstelijns oogonderzoek) behoort uit te wijzen welke optische correctiemiddelen geschikt zijn voor de werknemer die aan het beeldscherm arbeid verricht. De gezichtsscherpte kan men aan de hand van de Landolt-ringenkaart bepalen. Gezichtsstoornissen, waaronder een verminderd vermogen tot accommodatie kan men bijvoorbeeld met behulp van een leeskaartje vaststellen.
Ten behoeve van een oftalmologisch onderzoek verstrekt de arbodienst de oogarts informatie over de eisen die het werk aan het gezichtsvermogen stelt, met name voor wat betreft kijkafstanden en gedetailleerdheid van het werk.
Met betrekking tot correctiemiddelen geldt er een onderscheid tussen enerzijds correctiemiddelen voor algemene doelen (dat wil zeggen: een bril of contactlenzen voor dagelijks gebruik) en anderzijds correctiemiddelen die qua sterkte aangepast zijn ten behoeve van beeldschermwerk. Alleen op deze laatste categorie kan de werknemer aanspraak maken indien dat na een oogonderzoek noodzakelijk blijkt. In werksituaties waarbij werknemers met verschillende kijkafstanden worden geconfronteerd (bijvoorbeeld gecombineerd balie- en beeldschermwerk) biedt in plaats van een monofocale een bi- of trifocale bril een adequate oplossing.
Vier fysische factoren zijn bepalend in de ervaring van het klimaat: luchttemperatuur, stralingswarmte, luchtsnelheid en relatieve vochtigheid. Door de grote individuele verschillen in de subjectieve ervaring van temperatuur is het praktisch onhaalbaar om deze klimaatfactoren zo te manipuleren dat 100 % van de mensen een behaaglijk klimaat ervaart, afgezien nog van de installatie-technische consequenties. De norm NEN-EN-ISO 7730 levert een voorspelling op van de gemiddelde beleving van het klimaat van een grote groep mensen (PMV = Predicted Mean Vote) uitgaande van de meetwaarden van de genoemde fysische factoren. Vervolgens is te voorspellen hoe groot het percentage van de mensen is dat een onbehaaglijk klimaat ervaart (PPD = Predicted Percentage of Dissatisfied). Een berekende PMV-waarde tussen - 0,5 en + 0,5 correspondeert met een voorspeld maximum van 10 % ontevredenen. Dit is algemeen aanvaard als criterium voor toelaatbare thermische belasting.
Onder invloed van meteorologische omstandigheden zal in een warme zomer, ook in gebouwen die qua bouwfysica en inrichting adequaat zijn, de PMV-waarde een gedeelte van de werktijd hoger worden dan + 0,5. Wanneer het binnenklimaat in gebouwen tijdens werktijden altijd moet voldoen aan het criterium -0,5 £ PMV £ +0,5, zal dit noodzakelijkerwijs leiden tot het installeren van koeling in de luchtbehandelingsinstallaties. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat in gebouwen met mechanische koeling gemiddeld meer binnenklimaat- en gezondheidsklachten voorkomen dan in vergelijkbare gebouwen zonder koeling.
De norm NEN-ISO 7243 beschrijft een methode voor het bepalen van de invloed van omgevingswarmte. Het betreft hier de bepaling van het gemiddelde effect van warmte op mensen gedurende een periode die representatief is voor hun activiteit. In bijlage A van deze norm zijn referentiewaarden opgenomen voor een WBGT-index (WBGT = Wet Bulb Globe Temperature). Bij overschrijding van deze referentiewaarden kan volgens een methode beschreven in de bijlagen A, B en C van de norm NEN-ISO 7933, een meer nauwgezette analyse beoordeling volgen.
Als werkzaamheden bij een lage omgevingstemperatuur plaatsvinden kan koude de warmtebalans van het lichaam ernstig in gevaar brengen. Juiste kleding kan het verlies van lichaamswarmte tegengaan. De norm NEN-ISO/TR 11079 beschrijft een methode om daarvoor de benodigde kledingisolatie te bepalen.
Alvorens metingen te verrichten is het raadzaam om in het kader van een risico-inventarisatie de individuele beleving van de klimaatomstandigheden te inventariseren. Indien er geen klachten zijn of indien er geen twijfel bestaat over het bereiken van de referentiewaarden in de norm die op de betreffende situatie van toepassing is, kunnen metingen achterwege blijven. Indien dergelijke referentiewaarden blijkens metingen worden overschreden of indien daarvoor vermoedens bestaan, zijn passende maatregelen noodzakelijk. De meeste prioriteit verdienen daarbij maatregelen die de bron van de klimatologische invloed bestrijden of wegnemen. Op de tweede en derde plaats kan daarbij achtereenvolgens gedacht worden aan maatregelen voor collectieve bescherming of voor individuele bescherming.
Voor klimaatregeling en ventilatie op zeeschepen gelden de bepalingen van internationale verdragen, waaronder die van de International Maritime Organisation (IMO). Voor luchtvaartuigen gelden bepalingen op grond van de certificatie-regelgeving van de Joint Airlines Association (JAA).
In een ruimte waar mensen verblijven zal als gevolg van ademhaling de samenstelling van de lucht geleidelijk veranderen. Om redenen van gezondheid en welzijn is het noodzakelijk om de lucht in de ruimten te verversen.
Voor de mate van verontreiniging door de aanwezigheid van personen wordt de CO2-concentratie in de binnenlucht als maatstaf gehanteerd. Een goede kwaliteit binnenlucht bevat minder dan 0,1 volume procent CO2 (1000 ppm). Als grenswaarde wordt 0,12 vol % (1200 ppm) gehanteerd. Bij incidentele afwijking van het beoogde gebruik, waarbij een grotere verontreiniging optreedt (bijv. een tijdelijke hogere bezetting van de arbeidsplaats) mag het CO2-gehalte ten hoogste 0,15 volume procent bedragen. Bij de bepaling van de daartoe minimaal noodzakelijke capaciteit van luchtverversing dient rekening te worden gehouden met onder meer de kenmerken en het activiteitenniveau van de personen. Bij andere verontreinigingsbronnen dan de mens gelden specifieke eisen die samenhangen met de aard en omvang van die bron.
Overeenkomstig het Bouwbesluit wordt NEN 1087 "Ventilatie van woningen en woongebouwen. Eisen en bepalingsmethoden", 3e druk, 1997, gehanteerd voor de bepaling van de noodzakelijke ventilatie-voorzieningen.
In het kader van het actieprogramma deregulering bouwregelgeving, wordt sedert medio 1993, ingevolge artikel 5 van de Woningwet, gewerkt aan afstemming tussen de arbovoorschriften met bouwkundige consequenties en de bouwregelgeving. Dit dient zijn beslag te krijgen bij de opstelling van voorschriften in het Bouwbesluit voor gebouwen waarin arbeid wordt verricht. Enerzijds door vigerende arbovoorschriften in het Bouwbesluit te doen opnemen, anderzijds door bij de opstelling van arboregels, onder meer in de vorm van beleidsregels, rekening te houden met hetgeen in het Bouwbesluit geregeld gaat worden.
Uit deze beleidsregel vloeit niet voort dat in alle gevallen de luchtverversing door mechanische ventilatie moet worden bewerkstelligd. In veel gevallen volstaat natuurlijke ventilatie van de ruimte, dat wil zeggen: het openen van ramen of deuren.
Voor klimaatregeling en ventilatie op zeeschepen gelden de bepalingen van internationale verdragen, waaronder die van de International Maritime Organisation (IMO). Voor luchtvaartuigen gelden bepalingen op grond van de certificatie-regelgeving van de Joint Airlines Association (JAA).
De norm NEN 3087 geeft de principes van visuele ergonomie en de daarbij betrokken grootheden voor de verlichting benodigd bij de uitvoering van werkzaamheden. De norm is van toepassing op verlichtingsdoeleinden ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden zoals dat in bedrijfsruimten voorkomt. De norm geeft alleen aanwijzingen voor het deel van het spectrum dat te kenmerken is als zichtbaar licht. Lichtsoorten als infrarood en ultraviolet vallen hier buiten.
Voor arbeidsomstandigheden waarbij de visuele taak niet kritisch is, volstaat een oriëntatieverlichting van 10 tot 200 lux. Extra verlichting tot een niveau van 200 tot 800 lux is nodig om visuele taken te kunnen verrichten (met inbegrip van bijvoorbeeld administratief werk. De keuze voor een specifiek verlichtingsniveau kan afhangen van de verlichtingsniveaus in aangrenzende ruimten of de aanwezigheid van ramen. Ook combinaties van kleine details en zwakke contrasten kunnen vooral ten behoeve van ouderen er toe leiden dat een hoog verlichtingsniveau binnen deze klasse gekozen moet worden. Bij arbeidsomstandigheden die hoge eisen stellen aan het gezichtsvermogen van de werknemers is het noodzakelijk om speciale verlichting van 800 tot 3000 lux aan te brengen. Dit doet zich vooral voor als het effect van glans of schaduw vermeden of juist opgewekt moet worden (zoals bijvoorbeeld bij minutieus montagewerk of nauwkeurige kleurbeoordeling).
Grote luminantieverhoudingen kunnen leiden tot hinder en concentratieverlies. Voor de toepassing van kunstlicht en de keuze van interieurkleuren gelden de volgende vuistregels voor de luminantieverhoudingen:
Papier : |
Werkblad |
= |
3 : 1 |
Papier : |
Omgeving |
= |
10 : 1, of (bij toetreding van daglicht): |
1 : 10 |
Meting van lichtsterkte en luminantieverhoudingen is slechts noodzakelijk indien er ernstige twijfel is over het behalen van de norm NEN 3087.
Deze beleidsregel geeft een nadere uitwerking van de redelijkerwijsclausule in artikel 6.4, derde lid, Arbobesluit.
Aangegeven wordt onder welke omstandigheden naleving van het eerste en tweede lid van artikel 6.4 redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Bovendien wordt in deze beleidsregel nader invulling gegeven aan de term ’besloten ruimte’ in artikel 6.4, eerste en tweede lid.
De redelijkerwijsclausule biedt werkgever en werknemers ruimte voor een flexibele toetsing van de concrete situatie op de werkplek en heeft tot doel om afweging van het belang van naleving van artikel 6.4, eerste en tweede lid, Arbobesluit tegen andere belangen, waaronder ook economische, mogelijk te maken. Het is aan de werkgever om in overleg met de (vertegenwoordigers van de) werknemers die afweging te maken en aan te geven dat in de concrete situatie in redelijkheid niet aan artikel 6.4, eerste en tweede lid, Arbobesluit kan worden voldaan.
Daarbij zal hij met name de technische, operationele en economische haalbaarheid van het aanbrengen van lichtopeningen enerzijds, moeten afwegen tegen de mate van het gevaar voor gezondheidsschade bij het niet of niet volledig voldoen aan artikel 6.4, eerste en tweede lid.
In par. 7.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt nader ingegaan op het aspect van de technische, operationele en economische haalbaarheid. Als er in het overleg met (de vertegenwoordigers van) de werknemers geen overeenstemming kan worden bereikt kan in het uiterste geval de Arbeidsinspectie om een oordeel worden gevraagd.
De Arbeidsinspectie hanteert in het kader van haar toezichthoudende taak bij de beoordeling van concrete daglichtsituaties het beleid zoals vastgelegd in de onderhavige beleidsregel. In de beleidsregel wordt het aspect van de technische, operationele en economische haalbaarheid van het aanbrengen van lichtopeningen nader uitgewerkt en worden de omstandigheden omschreven die naar het oordeel van de Arbeidsinspectie in ieder geval moeten worden betrokken in het kader van de belangenafweging bij het aanbrengen van lichtopeningen. Uiteraard zullen afhankelijk van de concrete situatie daarbij ook meer en andere factoren een rol kunnen spelen.
Voor wat betreft het aspect van de haalbaarheid wordt aangegeven dat naleving van artikel 6.4, eerste en tweede lid, in ieder geval in redelijkheid niet kan worden gevergd als de aard van de werkzaamheden of de functie van de ruimte zich geheel of ten dele tegen toetreding van daglicht verzetten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij werkzaamheden in foto-ontwikkelruimten, film- en theaterzalen of röntgen- en operatiekamers. Ruimten bestemd voor bescherming tegen oorlogsgeweld of voor de landsverdediging laten geen grote lichtopeningen toe. De vraag of de aard van de werkzaamheden en de functie van de ruimte zich tegen toetreding van daglicht verzetten met andere woorden of in een concrete situatie sprake is van de geschetste omstandigheden dient uiteraard onderwerp van overleg tussen werkgever en werknemers te zijn.
Verder wordt aangegeven dat naleving van artikel 6.4, eerste en tweede lid, in ieder geval in redelijkheid ook niet kan worden gevergd als de omvang of de plaats van de ruimte het aanbrengen van lichtopeningen niet toelaat. Daarbij kan worden gedacht aan ruimten in ondergrondse bouwwerken, zoals metrostations en sommige winkelcentra, en ruimten waarbij de geveloppervlak gering is ten opzichte van de vloeroppervlak, zoals in gelaagde grootwinkelbedrijven. Ook hierbij geldt dat ten aanzien van de vraag of de omvang of de plaats van de ruimte het aanbrengen van lichtopeningen toelaat verschillende opvattingen denkbaar zijn die onderwerp van overleg tussen werkgever en werknemers kunnen zijn.
De Arbeidsinspectie zal verder bij zijn beoordeling of gelet op de mate van gevaar voor gezondheidsschade in redelijkheid naleving van artikel 6.4, eerste en tweede lid, niet kan worden gevergd, betrekken dat
– het belang van daglicht zwaarder weegt naar gelang er sprake is van plaatsgebonden arbeid die in geringe mate contacten met zich meebrengt;
– het belang van voldoende daglicht in de gehele werkruimte minder zwaar weegt naar de mate waarin de plaats waar de werknemer(s) in die werkruimte arbeid verricht(en) wel door voldoende daglicht wordt verlicht. Het ontbreken van daglicht is nl. minder belastend wanneer de werkzaamheden veelvuldig contacten met klanten of bezoekers met zich meebrengen, zoals in receptieruimten of verkoopruimten in winkels.
Verder geldt dat de redelijkheid met zich meebrengt dat artikel 6.4, eerste en tweede lid, niet of niet volledig behoeft te worden nageleefd, wanneer in een ruimte weliswaar minder dan de voorgeschreven lichtopeningen aanwezig zijn, maar de werkplek(ken) vanwege hun gunstige ligging in die ruimte voldoende door daglicht zijn verlicht.
De mate van plaatsgebondenheid van de arbeid en de contactmogelijkheden met klanten, bezoekers of publiek zullen van situatie tot situatie kunnen verschillen en zullen dus door de werkgever in een concreet geval moeten worden beoordeeld en onderwerp van overleg met de werknemers moeten zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van de beoordeling of werkplekken in een werklokaal voldoende door daglicht worden verlicht.
Het derde lid van de beleidsregel is ontleend aan artikel 8, vierde lid, Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen en artikel 5, derde lid, Veiligheidsbesluit restgroepen. Omdat aan deze bepaling die met de totstandkoming van het Arbeidsomstandighedenbesluit is komen te vervallen in de praktijk (in het bijzonder met betrekking tot innovatieve kantoren) nog steeds behoefte blijkt te bestaan, is deze thans als een nadere uitleg van de term ’besloten ruimte’ in de beleidsregel opgenomen. Gelet op de doelstelling van voldoende daglichttoetreding wordt het als redelijk gezien om de in het derde lid omschreven ruimten voor de toepassing van het eerste lid als één ruimte te beschouwen.
In het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie zoals voorgeschreven in artikel 5 van de Arbowet wordt het geluid op de arbeidsplaats beoordeeld op de mogelijke schadelijkheid voor het gehoor van de werknemers. Indien het geluid op een of meer arbeidsplaatsen de schadegrens van 80 dB(A) overschrijdt, wordt deze beoordeling gevolgd door metingen om de geluidssituatie volledig in kaart te brengen.
De beoordeling en eventueel meting van het geluid op de arbeidsplaats moet deugdelijk zijn uitgevoerd. Dit betekent dat zowel aan de uitvoering van de beoordeling en eventueel meting als aan de registratie van de resultaten kwaliteitseisen kunnen worden gesteld.
In sommige bedrijfstakken, zoals de bouwnijverheid zijn de geluidsniveaus van bepaalde activiteiten op brancheniveau geïnventariseerd. Wanneer deze gegevens van voldoende kwaliteit zijn, kunnen geluidsmetingen achterwege blijven en kunnen deze gegevens worden gebruikt.
Het geluid op de arbeidsplaats kan in eerste instantie globaal worden beoordeeld aan de hand van de volgende vuistregel: wanneer het omgevingsgeluid zodanig is dat conversatie op normale toon mogelijk is, is er zeker geen sprake van schadelijk geluid en hoeft er niet te worden gemeten. Moet men daarentegen met een flinke stemverheffing spreken om zich verstaanbaar te maken, dan moet men er van uitgaan dat de wettelijke schadegrens van 80 dB(A) wordt overschreden. In ieder geval zijn dan steekproefmetingen noodzakelijk om hierover uitsluitsel te verschaffen.
De beoordeling en de meting moeten representatief zijn voor de blootstelling aan geluid op de arbeidsplaats gedurende de dagelijkse arbeidstijd. De werkzaamhedenanalyse die deel uitmaakt van het in NEN 3419 vastgelegde meet- en beoordelingsprotocol biedt hiervoor voldoende waarborgen.
De beoordeling en meting moeten overeenkomstig een schriftelijk vastgelegd programma periodiek worden herhaald.
Op grond van artikel 5, derde lid, van de Arbowet moet de werkgever de inventarisatie en evaluatie van de risico's verbonden aan de arbeid aanpassen zo dikwijls als gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden daartoe aanleiding geven. Toegepast op het geluid op de arbeidsplaats betekent dit dat na elke verandering in de werksituatie, zoals een herinrichting van de werkplek, verandering in werkmethoden of vervanging van machines de beoordeling en zo nodig meting van het geluid moeten worden herhaald.
De Nederlandse normen NEN 3418 en NEN 3419 staan centraal bij de meting en beoordeling van schadelijk geluid op de arbeidsplaats. In deze beide normen ligt niet alleen vast welke grootheden moeten worden gemeten en op welke wijze de metingen moeten worden uitgevoerd, maar ook worden in beide normen de eisen geformuleerd waaraan de te gebruiken meetapparatuur moet voldoen. In het algemeen kan men dus stellen dat wanneer een terzake deskundige (bijvoorbeeld een arbeidshygiënist van een deskundige dienst) geluidsmetingen verricht overeenkomstig de genoemde normbladen, wordt voldaan aan de in de wettelijke bepalingen gestelde eisen.
De resultaten van de beoordeling en meting van het geluid op de arbeidsplaats moeten in passende vorm worden geregistreerd en ten minste tien jaar worden bewaard. Elk bedrijf dient dus te beschikken over een schriftelijke beoordeling. Een bedrijf waar werkzaamheden worden verricht waarbij het geluidsniveau de schadegrens van 80 dB(A) overschrijdt, dient daarnaast te beschikken over een schriftelijke verslaglegging van de geluidsmetingen. Daarin moet in ieder geval zijn beschreven bij welke werkzaamheden schadelijk geluid voorkomt, hoeveel werknemers daaraan zijn blootgesteld, wat de blootstellingsduur is en hoe hoog de geluidsexpositieniveaus ('geluidsdoses') zijn die daaruit volgen. Deze geluidsexpositieniveaus geven een goede indicatie van de risico's die voortvloeien uit de blootstelling aan schadelijk geluid.
De ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers, dienen op de hoogte te zijn van de resultaten van de geluidsmetingen en de gevolgtrekkingen die de ondernemer daaraan verbindt.
eerste lid t/m vierde lid. Bij de interpretatie van het redelijkheidsbeginsel in de regelgeving voor schadelijk geluid weegt de werkgever het belang van terugdringing van schadelijk geluid op de werkplek af tegen andere zwaarwegende belangen waarvoor hij eveneens verantwoordelijkheid draagt. Daarbij spelen met name de technische, operationele en economische haalbaarheid van de maatregelen en de ernst van de situatie een belangrijke rol. Wat de technische haalbaarheid betreft moet de werkgever zich in beginsel houden aan hetgeen overeenkomt met de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek en de stand van de techniek in de desbetreffende bedrijfstak. Denkbaar is echter dat toepassing van de stand van de lawaaibestrijdingstechniek in specifieke situaties stuit op operationele of economische problemen. In dat geval geldt dat voorzieningen voor lawaaibestrijding die algemeen gangbaar zijn in ieder geval moeten worden toegepast, omdat kan worden aangenomen dat dergelijke voorzieningen de toets van technische, operationele en economische haalbaarheid hebben doorstaan.
Niettemin kan de financiële situatie van een bedrijf zodanig zijn dat het niet in staat is de technische voorzieningen te treffen die in de bedrijfstak gebruikelijk zijn. De werkgever mag te hoge geluidsniveaus in zijn bedrijf dan niet zonder meer met een beroep op de redelijkheidsclausule rechtvaardigen. Een programmering en planning op termijn liggen dan meer in de rede.
In beginsel dienen ondernemingen zich bij de bestrijding van schadelijk geluid derhalve te conformeren aan hetgeen bereikbaar is door toepassing van algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding. Voor nieuwe machines betekent dit dat de geluidsproductie ervan dient te beantwoorden aan de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek.
Het is daarom van belang de hoeveelheid geluid die een nieuwe machine maakt mede bepalend te laten zijn bij de keuze van de aan te schaffen machines. Daarbij geldt het in deze beleidsregel geformuleerde 20%-criterium: van de machines die vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering in beginsel voor aanschaf in aanmerking komen, voldoet de stilste 20% aan de stand van de lawaaibestrijdingstechniek.
Ten aanzien van het gebruik van de term 'geluidsproductie' zij hierbij opgemerkt dat voor onderlinge vergelijking van de hoeveelheid door machines geproduceerd geluid het zogenaamde geluidsvermogenniveau maatgevend is. Fabrikanten moeten hiervan opgave doen op grond van de machinerichtlijn. Het geluidsniveau op de arbeidsplaats vloeit voort uit het geluidsvermogenniveau, maar wordt in sterke mate beïnvloed door de omgeving waarin een bepaalde machine wordt geplaatst. In algemene zin kan wèl worden gesteld dat vervanging van een machine door een met een lager geluidsvermogenniveau altijd zal leiden tot een even grote verlaging van het geluidsniveau op de arbeidsplaats.
vijfde lid. Bij het uitvoeren van werkzaamheden wordt een zodanige methode gekozen dat met behoud van de doelmatigheid van werken een zo gering mogelijke hoeveelheid geluid wordt geproduceerd. Ook hier geldt dat de algemeen gangbare methoden voor stiller werken moeten worden toegepast.
zesde en zevende lid. Wanneer toepassing van de algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding niet toereikend is om de geluidsproductie van een machine of werkzaamheid tot beneden de grens van 85 dB(A) te reduceren, neemt de werkgever maatregelen ter vermindering van de overdracht van het geluid naar de arbeidsplaats. Maatregelen die de geluidsoverdracht zo dicht mogelijk bij de bron aanpakken verdienen daarbij de voorkeur. In de praktijk betekent dit dat een gedeeltelijke of algehele geluidsisolerende omkasting van de bron als eerste wordt overwogen. Ook hierbij geldt dat oplossingen die elders in vergelijkbare situaties gangbaar zijn in beginsel overal moeten worden toegepast.
Zo geldt in algemene zin dat automatisch werkende machines die schadelijk geluid veroorzaken, zoals voortstuwingsinstallaties en hulpaggregaten aan boord van binnenschepen, van een geluidsisolerende omkasting kunnen worden voorzien.
Indien een dergelijke omkasting in een specifiek geval op grond van operationele overwegingen niet mogelijk is, komen geluidsschermen, ruimte-akoestische maatregelen en geluidsisolerende bedieningsruimten, afzonderlijk of in combinatie, voor toepassing in aanmerking.
In alle gevallen geldt dat de kosten van de maatregelen in verhouding moeten zijn met de verbetering die ermee wordt bereikt. In een plan van aanpak geeft de werkgever de overwegingen aan die hebben geleid tot de keuze voor een bepaald pakket van maatregelen.
Maatregelen die algemeen gangbaar zijn kunnen niet met een beroep op het redelijkheidsbeginsel achterwege worden gelaten. Was dit wel het geval, dan zouden ondernemingen die elders in de bedrijfstak gebruikelijke maatregelen achterwege laten een ontoelaatbaar concurrentievoordeel verkrijgen.
achtste t/m dertiende lid. Gehoorbeschermingsmiddelen kunnen een vergroot gevaar inhouden wanneer het gebruik ervan gesproken communicatie belemmert of het waarnemen van akoestische gevaarsignalen bemoeilijkt. Een te sterke demping van de gehoorbeschermers moet in verband daarmee worden vermeden.
Een ander aspect dat kan leiden tot een vergroot gevaar is de beïnvloeding van het vermogen de richting te bepalen waar geluid vandaan komt, het zogenaamde richtinghoren. Dit aspect is vooral van belang in ruimten waar gevaar te duchten valt van mobiele machines, zoals heftrucks. Met name van oorkappen is bekend dat ze een negatief effect hebben op het richtinghoren. In situaties waar het richtinghoren uit veiligheidsoverwegingen van belang is, zijn oorkappen derhalve niet aan te bevelen en verdienen andere typen gehoorbeschermers de voorkeur.
Van de omstandigheden ter plaatse waarmee bij de selectie van gehoorbeschermers rekening moet worden gehouden zijn de klimaatomstandigheden, de aard van de te verrichten werkzaamheden en de hoeveelheid vrije ruimte op de arbeidsplaats de belangrijkste.
In een warme omgeving wordt het gebruik van oorkappen door de meeste gebruikers als buitengewoon belastend ervaren. Overmatige transpiratie en een broeierig, beklemd gevoel zijn daarbij de voornaamste klachten. Gehoorbeschermers die in de gehoorgang worden gedragen verdienen daarom in dit soort omstandigheden de voorkeur.
Voorts is de aard van de te verrichten werkzaamheden van belang. Onder specifieke omstandigheden, zoals werken in gebukte of anderszins geforceerde lichaamshouding, kan een op het hoofd gedragen gehoorbeschermer dermate hinderlijk zijn dat hij niet gedragen wordt. In een dergelijk geval verdient toepassing van een ander type gehoorbeschermer de voorkeur.
De hoeveelheid vrije ruimte op de arbeidsplaats speelt eveneens een belangrijke rol. Er zijn nogal wat situaties waar die ruimte zo beperkt is dat bij het gebruik van oorkappen deze kappen regelmatig in aanraking komen met obstakels, zoals leidingen en wanden. Afgezien van het feit dat dit een onplezierige ervaring is, komt het vaak voor dat via deze obstakels contactgeluid wordt overgedragen op de oorkappen. Dit heeft een sterk nadelige invloed op de geluiddemping van de kappen. Bij werken in nauwe ruimten zijn derhalve oorkappen als gehoorbeschermers minder geschikt.
Voor afstemming van gehoorbeschermers op de ergonomische eisen en de vereisten met betrekking tot de gezondheid van de werknemer is de inbreng van de werknemer bij de keuze van gehoorbeschermers buitengewoon belangrijk. Met name het oordeel over het draagcomfort van de toekomstige gebruiker is voor een belangrijk deel bepalend voor de bereidheid van de gebruiker om de gehoorbeschermers ook te gebruiken in alle situaties waarin dat nodig is. Als algemeen uitgangspunt moet gelden dat de toekomstige gebruikers in staat wordt gesteld zelf te kiezen uit een aantal verschillende typen gehoorbeschermers die voldoende demping bieden voor de situatie waarin de gehoorbeschermers gebruikt gaan worden.
Indien een demping van het equivalente geluidsniveau in de gehoorgang tot ten hoogste 80 dB(A) technisch niet mogelijk is, beperkt de werkgever de blootstellingsduur zodanig dat met gebruik van de beschikbare gehoorbeschermingsmiddelen het geluidsexpositieniveau gerekend over de gehele werkdag de grens van 80 dB(A) niet overschrijdt.
Artikel 6.9 richt zich op werkzaamheden die doorgaans worden uitgevoerd in ruimten of op plaatsen waar normaal gesproken geen werknemers verblijven, en waar dus geen sprake is van arbeidsplaatsen in de gebruikelijke zin van het woord. Een voorbeeld daarvan zijn installatie-, onderhouds- en reparatiewerkzaamheden in industriële installaties. In ruimten of op plaatsen waar zich geen reguliere arbeidsplaatsen bevinden kunnen voorzieningen of maatregelen ter beperking van het schadelijk geluid, anders dan het voldoen aan de stand van de techniek met betrekking tot de hoeveelheid uitgestraald geluid, met een beroep op het redelijkheidsbeginsel achterwege worden gelaten. Hierdoor kunnen in dergelijke situaties hoge geluidsniveaus voorkomen zonder dat sprake is van overtreding van de wettelijke bepalingen inzake schadelijk geluid op de arbeidsplaats. Het uitvoeren van werkzaamheden op dergelijke plaatsen of in dergelijke ruimten wordt in de context van dit artikel beschouwd als een bijzondere taak.
De werkzaamheden van de betrokken werknemers worden zodanig georganiseerd dat het geluidsexpositieniveau gemiddeld over een periode van een week niet hoger is dan 85 dB(A). In bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld een ernstige bedrijfsstoring die onmiddellijk moet worden verholpen zonder dat een beroep kan worden gedaan op andere personen) kan het onvermijdelijk zijn een beroep te doen op iemand die zijn toegestane weekdosis al heeft volgemaakt. Dergelijke omstandigheden kunnen een beroep op het redelijkheidsbeginsel rechtvaardigen, mits is voorzien in deugdelijke beschermende maatregelen.
In deze beleidsregel is in het eerste lid heel kort aangegeven ten aanzien van welke hoofdpunten de werkinstructie informatie bevat. Het Nationaal duikcentrum (NDC) te Delft heeft het voornemen een publicatie uit te brengen waarin het uitvoeriger op de inhoud van de werkinstructie ingaat.
Een van de voorzieningen waarover werknemers dienen te beschikken, is een seinlijn. Doorgaans zal sprake zijn van verbale communicatie met de duiker; niettemin is voor noodgevallen een systeem van lijnsignalen nodig. Uiteraard mag er geen onduidelijkheid bestaan over de betekenis van de lijnsignalen. Het Nationaal duikcentrum (NDC) heeft het voornemen een publicatie uit te brengen waarin het uitvoeriger op lijnsignalen ingaat.
De beschikbaarheid van voldoende ademgas van goede kwaliteit veronderstelt bij het duiken met oppervlakte-ademgasvoorziening (SSE) de aanwezigheid van een onafhankelijke hoeveelheid reserve-ademgas, waarop de duiker bij het onverhoopt wegvallen van de primaire voorziening zelf kan overschakelen. Die reservehoeveelheid stelt hem in de gelegenheid dusdanig lang te ademen dat er voldoende tijd is om de duik op veilige wijze af te breken.
De uitgebreidheid van het benodigde ademgassysteem en de reserve-ademgasvoorziening blijkt uit een risico-analyse (risico-inventarisatie); ook de werkinstructie zou aan dit aspect aandacht kunnen besteden.
Ook een SCUBA-duiker beschikt over reserve-ademgas. Hij zal zijn gasflessen tijdens reguliere werkzaamheden daarom nooit geheel ledigen, zodat er voldoende reservelucht resteert voor onvoorziene omstandigheden. De benodigde hoeveelheid reservelucht volgt uit een risico-analyse (risico-inventarisatie); ook de werkinstructie zou aan dit aspect aandacht kunnen besteden.
De werkgever zal zich van de deugdelijkheid van de ademgasvoorzieningen en van de vereiste kwaliteit van het ademgas dienen te vergewissen. Hij houdt daarbij de in de sector breed gehanteerde normen1) aan. Maakt de duiker gebruik van een ademhalingsgas anders dan lucht, dan wordt aan de oppervlakte de kwaliteit ervan permanent bewaakt; een alarmsysteem maakt onmiddellijk melding van een afwijking van de vereiste samenstelling. Eventueel is een uitzondering op deze regel mogelijk als SCUBA-duikers een mengselgas gebruiken.
1) NEN Speciale Nederlandse normbladen voor duikarbeid zijn er niet. Wel bestaan er talloze NEN-bladen betreffende deelaspecten van duikarbeid, bijvoorbeeld over het meten van luchtkwaliteit, over debietmetingen en debietregelingen. Zonodig raadplege men de NNI-catalogus. Ook de CEN en ISO kennen talloze normbladen die rechtstreeks of zijdelings op duikarbeid betrekking hebben, waaronder:
CEN Respiratory equipment; open-circuit, self-contained, compressed air diving apparatus. Requirements, testing, marking. EN 250 - 1993 (ook als Engelstalige NEN-norm uitgebracht).
ISO ISO Code 32: Gas cylinders for medical use-marking for identification and content.
DIN DIN 3188, Druckluft für Atemgeräte, Sicherheitstechnische Anforderungen und Prüfung.
BRITISH STANDARDS (BS) Voor een overzicht van relevante British Standards raadplege men The Diving Operations at Work Regulations 1981 krachtens The Health and Safety at Work Act 1974 van het Verenigd Koninkrijk (zie paragraaf 4.4); vanwege zijn belang mag BS 4001 hier zeker niet onvermeld blijven.
eerste lid t/m vierde lid. Bij de interpretatie van het redelijkheidsbeginsel in de regelgeving voor schadelijk geluid weegt de werkgever het belang van terugdringing van schadelijk geluid op de werkplek af tegen andere zwaarwegende belangen waarvoor hij eveneens verantwoordelijkheid draagt. Daarbij spelen met name de technische, operationele en economische haalbaarheid van de maatregelen en de ernst van de situatie een belangrijke rol. Wat de technische haalbaarheid betreft moet de werkgever zich in beginsel houden aan hetgeen overeenkomt met de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek en de stand van de techniek in de desbetreffende bedrijfstak. Denkbaar is echter dat toepassing van de stand van de lawaaibestrijdingstechniek in specifieke situaties stuit op operationele of economische problemen. In dat geval geldt dat voorzieningen voor lawaaibestrijding die algemeen gangbaar zijn in ieder geval moeten worden toegepast, omdat kan worden aangenomen dat dergelijke voorzieningen de toets van technische, operationele en economische haalbaarheid hebben doorstaan.
Niettemin kan de financiële situatie van een bedrijf zodanig zijn dat het niet in staat is de technische voorzieningen te treffen die in de bedrijfstak gebruikelijk zijn. De werkgever mag te hoge geluidsniveaus in zijn bedrijf dan niet zonder meer met een beroep op de redelijkheidsclausule rechtvaardigen. Een programmering en planning op termijn liggen dan meer in de rede.
In beginsel dienen ondernemingen zich bij de bestrijding van schadelijk geluid derhalve te conformeren aan hetgeen bereikbaar is door toepassing van algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding. Voor nieuwe machines betekent dit dat de geluidsproductie ervan dient te beantwoorden aan de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek.
Het is daarom van belang de hoeveelheid geluid die een nieuwe machine maakt mede bepalend te laten zijn bij de keuze van de aan te schaffen machines. Daarbij geldt het in deze beleidsregel geformuleerde 20%-criterium: van de machines die vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering in beginsel voor aanschaf in aanmerking komen, voldoet de stilste 20% aan de stand van de lawaaibestrijdingstechniek.
Ten aanzien van het gebruik van de term 'geluidsproductie' zij hierbij opgemerkt dat voor onderlinge vergelijking van de hoeveelheid door machines geproduceerd geluid het zogenaamde geluidsvermogenniveau maatgevend is. Fabrikanten moeten hiervan opgave doen op grond van de machinerichtlijn. Het geluidsniveau op de arbeidsplaats vloeit voort uit het geluidsvermogenniveau, maar wordt in sterke mate beïnvloed door de omgeving waarin een bepaalde machine wordt geplaatst. In algemene zin kan wèl worden gesteld dat vervanging van een machine door een met een lager geluidsvermogenniveau altijd zal leiden tot een even grote verlaging van het geluidsniveau op de arbeidsplaats.
Ook voor zeeschepen geldt in beginsel de zelfde algemene benadering als voor de industrie. Specifiek voor zeeschepen is dat de voornaamste geluidsbronnen tijdens de bouw in het schip worden geplaatst en doorgaans gedurende de gehele levensduur van het schip gehandhaafd blijven. Daarom ligt het in de rede de bepalingen omtrent de stand van de techniek met name bij de nieuwbouw van schepen nauwgezet te volgen, zowel voor wat betreft de geluidsproductie van de installaties zelf als ten aanzien van aanvullende voorzieningen als omkastingen en dergelijke. Uitgangspunt daarbij is dat het ontwerp gericht moet zijn op het realiseren van een geluidsniveau op arbeidsplaatsen van ten hoogste 85 dB(A).
vijfde lid. Bij het uitvoeren van werkzaamheden wordt een zodanige methode gekozen dat met behoud van de doelmatigheid van werken een zo gering mogelijke hoeveelheid geluid wordt geproduceerd. Ook hier geldt dat de algemeen gangbare methoden voor stiller werken moeten worden toegepast.
zesde en zevende lid. Wanneer toepassing van de algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding niet toereikend is om de geluidsproductie van een machine of werkzaamheid tot beneden de grens van 85 dB(A) te reduceren, neemt de werkgever maatregelen ter vermindering van de overdracht van het geluid naar de arbeidsplaats. Maatregelen die de geluidsoverdracht zo dicht mogelijk bij de bron aanpakken verdienen daarbij de voorkeur. In de praktijk betekent dit dat een gedeeltelijke of algehele geluidsisolerende omkasting van de bron als eerste wordt overwogen. Ook hierbij geldt het dat oplossingen die elders in vergelijkbare situaties gangbaar zijn in beginsel overal moeten worden toegepast.
Zo geldt in algemene zin dat automatisch werkende machines die schadelijk geluid veroorzaken, zoals voortstuwingsinstallaties en hulpaggregaten aan boord van zeeschepen, van een geluidsisolerende omkasting kunnen worden voorzien.
Indien een dergelijke omkasting in een specifiek geval op grond van operationele overwegingen niet mogelijk is, komen geluidsschermen, ruimte-akoestische maatregelen en geluidsisolerende bedieningsruimten, afzonderlijk of in combinatie, voor toepassing in aanmerking.
In alle gevallen geldt dat de kosten van de maatregelen in verhouding moeten zijn met de verbetering die ermee wordt bereikt. In een plan van aanpak geeft de werkgever de overwegingen aan die hebben geleid tot de keuze voor een bepaald pakket van maatregelen.
Maatregelen die algemeen gangbaar zijn kunnen niet met een beroep op het redelijkheidsbeginsel achterwege worden gelaten. Was dit wel het geval, dan zouden ondernemingen die elders in de bedrijfstak gebruikelijke maatregelen achterwege laten een ontoelaatbaar concurrentievoordeel verkrijgen.
Het van nabij getroffen worden door een hogedruk vloeistofstraal heeft ernstige verwondingen tot gevolg. Behalve het directe letsel is er een grote kans op ernstige inwendige ontstekingen e.d. die moeilijk te genezen zijn.
Ongevalsoorzaken vormen met name het werken met een (te) korte lans (toename van de wendbaarheid) en vermoeidheid door langdurige blootstelling aan (te) grote reactiekrachten.
Onder standaardwerkzaamheden wordt het ongehinderd werken in de buitenlucht verstaan, zonder de nabijheid van obstakels.
Werken in omsloten ruimten is het werken in gebouwen en in buitenruimten waar de bewegingsvrijheid is beperkt, zoals bijvoorbeeld in procesinstallaties het geval kan zijn.
Bijzondere werkomstandigheden zijn het werken op hoogte op nauwe steigers en in kleine ruimten waar de bewegingsvrijheid sterk beperkt is zoals het werken in tanks of tussen dubbele bodems bij schepen en dergelijke.
De aard van de werkzaamheden vereist het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen. Hiervoor wordt verwezen naar beleidsregel 8.2 Arbobesluit.
Afkortzagen met radiale arm zijn meestal bestemd zijn voor hout- of kunststofbewerking. In de praktijk blijkt het mogelijk om dergelijke machines ook voor de bewerking van aluminium te gebruiken. Omdat de daarbij optredende krachten echter aanzienlijk groter zijn dan bij hout- of kunststofbewerking, zijn uit veiligheidsoverwegingen de vermelde aanvullende voorzieningen nodig.
Het begrip "hijs en hefgereedschap" dekt een grote verscheidenheid aan middelen waarmee een last aan een (hijs-) kraan wordt bevestigd om te kunnen worden gehesen zoals kettingwerk, haken, stroppen, lengen, hijsbanden, hijsjukken, tangen, klemmen, grijpers, klap-, kantel- en stortbakken, hefmagneten, vacumhefgereedschap, pallets, flexibele stortgoedhouders en vergelijkbare technische voortbrengselen.
Ongeschikt hijs- en hefgereedschap kan het vallen van de last of delen daarvan ten gevolge hebben. Daarnaast kan de last door ongeschikt hijs- en hefgereedschap beschadigd worden, hetgeen een goede (en veilige) stuwage bemoeilijkt (gevaar voor omvallen).
NEN-EN 1050 is een geharmoniseerde europese norm, die in opdracht van de Europese Commissie werd opgesteld en bevat methoden voor risico -inventarisatie en -evaluatie.
De norm waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreft een geharmoniseerde norm in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.
Bij houtbewerking zijn vorm, constructie en materiaalkeuze van het snijgereedschap belangrijke factoren voor het veilig werken. Met name het gevaar voor terugslag van het werkstuk en het risico door wegvliegende voorwerpen getroffen te worden kunnen in belangrijke mate worden beperkt door een juiste keuze van het snijgereedschap.
In NEN-EN 847-1 wordt voor houtbewerking aangegeven hoe de veiligheid bij het gebruik van freesgereedschap en ronde zaagbladen kan worden gewaarborgd.
De opstellers van dit blad zullen de noodzaak bezien of in volgende delen van NEN-EN 847 andere snijgereedschappen zullen worden genormeerd.
Een hijskraan is een gevaarlijk werktuig en vereist daarom de juiste veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen. Indien deze achterwege blijven, vormen deze werktuigen mede door hun constructie, omvang en opstelling op de werkplek een gevaar voor personen en de omgeving en kunnen zij ernstige ongevallen veroorzaken. Bij hijskranen wordt daarom bijzondere aandacht besteed aan een veilige constructie en een veilig gebruik.
De in de beleidsregel genoemde normen voor hijskranen worden vervangen door geharmoniseerde Europese normen in het kader van de machinerichtlijn (Richtlijn nr. 89/392/EEG, PbEG L 183, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij Richtlijn nr. 93/68 EEG, PbEG L 220), die in Nederland is geïmplementeerd in het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines.
De opgestelde lijst vermeldt de meest relevante Nederlandse normen. Gezien de grote hoeveelheid nationale en internationale normen op het gebied van hijskranen met een vergelijkbaar veiligheidsniveau is in deze beleidsregel niet getracht een limitatieve lijst op te stellen.
In principe bepaalt de fabrikant de norm die van toepassing is voor de constructie van hijskranen, met dien verstande dat kranen, waarop het in de Arboregeling vermelde keuringsregime van toepassing is, dienen te voldoen aan de daarvoor geformuleerde keuringseisen.
Een werktuig dat niet primair ontworpen is als hijskraan, maar met enige aanpassing wel kan hijsen, is in aanleg even gevaarlijk als een hijskraan, indien hiermee hijswerkzaamheden worden uitgevoerd. Dergelijke werktuigen moeten daarom een zelfde niveau van veiligheid hebben.
Dergelijke machines zijn voor de uit te voeren hijswerkzaamheden soms sterk overgedimensioneerd. Anderzijds bestaan de uitgevoerde hijswerkzaamheden soms uit verplaatsing van lasten over geringe hoogte ed. In dergelijke gevallen kunnen sommige bij hijskranen verlangde veiligheidsmaatregelen achterwege blijven, zonder het veiligheidsniveau aan te tasten.
Indien de aard van het werktuig dit vereist kunnen ook aanvullende maatregelen nodig zijn om het veiligheidsniveau te waarborgen. Gedoeld wordt op maatregelen die bijvoorbeeld betrekking hebben op de constructie, de mobiliteit of de stabiliteit van het werktuig in relatie tot veilig hijsen.
Zie voor de omschrijving van wat onder 'hijs en hefgereedschap' wordt verstaan de toelichting op beleidsregel 7.3 -3 Arbobesluit.
In Europa zullen nationale normen voor de constructie, het onderzoek, de beproeving en de beoordeling van hijs- en hefgereedschap vervangen worden door geharmoniseerde Europese normen.
Gezien de grote hoeveelheid nationale en internationale normen op het gebied van hijs- en hefgereedschappen is de lijst beperkt tot de meest relevante Nederlandse normen.
De bijzondere regels, vermeld in het tweede t/m vierde lid, zijn aan deze beleidsregel toegevoegd omdat deze regels (nog) niet voorkomen in normen.
Knopen en boutklemmen zijn voor de toepassing bij stroppen en lengen ongeschikt gebleken, omdat ze ondeskundig worden toegepast en omdat de bij deze toepassing resterende sterkte van kabel/touw bij de gebruikers vrijwel onbekend is, hetgeen tot ernstige ongevallen heeft geleid.
Deze beleidsregel betekent een voortzetting van vergelijkbare bepalingen, die in het voormalige Landbouwveiligheidsbesluit waren opgenomen voor deze trekkers, in afwachting van nadere voorzieningen in EG-verband. Trekkers, die conform het op de Wet gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines zijn uitgerust met de CE-markering en die overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant worden gebruikt in de landbouw of bosbouw worden ook als deugdelijk aangemerkt. Van het Besluit machines zijn landbouw-en bosbouwtrekkers namelijk uitgesloten
Bij kantelende/omslaande trekkers zonder gesloten (veiligheids-) cabines zullen bestuurder en eventueel meerijdende passagiers eraf vallen of met de kantelrichting meespringen, waardoor de kans groot is dat zij onder de trekker of de aanwezige veiligheidsconstructie (beugel) bekneld zullen raken.
Het gebruik van de gordels verhindert dit, waarbij de veiligheidsconstructie voldoende vrije ruimte waarborgt.
Een laag aankoppelpunt, zoals aangegeven in het vierde lid van deze beleidsregel, is van belang voor situaties dat de wielen van de trekker vastlopen, bijvoorbeeld door wegzakken of doordraaien in losse grond, al dan niet bij het trekken van een zware last. In een dergelijke situatie kan de trekker achteroverslaan.
De minimale aan ladders te stellen eisen zijn in Nederland vastgelegd in het op de Warenwet gebaseerde Besluit draagbaar klimmaterieel. Dit besluit is van toepassing op alle ladders die in ons land de handel worden gebracht, ongeacht of zij bestemd zijn voor gebruik in de privésfeer (in de huishouding) of voor gebruik in de arbeidssfeer (professioneel gebruik).
Aan de globale voorschriften in het besluit wordt nader invulling gegeven door middel van de norm NEN 2484, Draagbaar klimmaterieel. In deze norm zijn ook gebruiksnormen vastgelegd.
Met de beleidsregel wordt aansluiting gezocht bij het Warenwetbesluit en wordt uitdrukkelijk aangegeven dat bij arbeid alleen ladders mogen worden gebruikt die voldoen aan de betreffende NEN-norm.
Zowel de norm als het Warenwetbesluit hebben betrekking op draagbaar klimmaterieel dat is bestemd om door één persoon gelijktijdig te worden gebruikt.
In de bouw bijvoorbeeld zijn ladders in gebruik die bestemd zijn om door meerdere personen gelijktijdig te worden gebruikt. Deze ladders dienen een even hoge mate van veiligheid te bieden.
De in de beleidsregel genoemde normbladen hebben betrekking op permanente constructies. Aangezien een steigerconstructie een tijdelijke constructie is, kunnen enkele reducties worden toegepast op een aantal waarden uit de normbladen. Deze reducties zijn aangegeven in het tweede lid van deze beleidsregel (toegestane afwijkingen op de van toepassing zijnde normbladen).
Bij de tabellen voor staande stalen steigers is uitgegaan van ambachtelijke werkzaamheden, zoals schilderwerk, onderhoud, voegwerk, elektrotechnisch montagewerk en dergelijke, waarbij naast de aanwezigheid van één of enkele personen en de aangegeven (beperkte) aanwezigheid van voor directe verwerking bestemde materialen, niet op andere noemenswaardige veranderlijke belasting behoeft te worden gerekend.
De in deze beleidsregel aangehaalde normen behoren tot de geharmoniseerde of nog te harmoniseren Europese normen, die in opdracht van de Europese Commissie zijn ontwikkeld op basis van richtlijn 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L183). Door hun aard zijn ze ook geschikt voor arbeidsmiddelen in het algemeen.
De in deze beleidsregel aangehaalde Europese normen behandelen de algemene aspecten van schermen en beveiligingsinrichtingen. In deze normen wordt voor deelaspecten, zoals constructieve bepalingen van beveiligingsschakelaars, doorverwezen naar andere normen. Deze meer gedetailleerde (uitwerkings-) normen kunnen zonder meer worden toegepast.
De toelaatbare grootte van aandrijvende krachten van bewegende delen, die geen letsel kunnen veroorzaken zijn afhankelijk van de toepassing, de snelheid, de constructie, de massa etc. van de bewegende delen.
In sommige toepassingsnormen (zgn. C-normen) worden hiervoor indicaties gegeven, zoals in NEN-EN 81-1: 1998 “Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften. Deel 1: Elektrische personenliften" en NEN-EN 81-2: 1998 "Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften. Deel 2: Hydraulische personenliften".
De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.
De normen NEN-EN 294 en 811 beschrijven afstanden voor het onbereikbaar maken van gevaarlijke zones met de bovenste resp. onderste ledematen.
Verbrandingsverschijnselen van de menselijke huid treden op afhankelijk van de oppervlaktetemperatuur, de aanrakingsduur en de warmtegeleidbaarheid van het aangeraakte oppervlak. De norm NEN-EN 563 geeft grenswaarden aan, waaronder geen verbrandingsverschijnselen optreden.
Niet bewuste, toevallige aanraking van dergelijke oppervlakken leidt dus niet tot verwonding. Er wordt op gewezen dat de grenswaarden van NEN-EN 563 niet altijd onder de pijngrens liggen.
Voor de bediening van apparatuur en wanneer schrikreacties tot gevaarlijke situaties kunnen leiden, worden lagere grenswaarden aangehouden.
De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.
De in het eerste lid onder a. van deze beleidsregel genoemde norm NEN-EN 954-1 formuleert de aan besturings- en beveiligingssystemen te stellen eisen afhankelijk van te beheersen risico's. De norm onderscheidt daartoe vijf in zwaarte oplopende eisenpakketten in relatie met toenemende risico's.
Als gevaarlijke zone van een arbeidsmiddel wordt(en) die ruimte(n) binnen of buiten het arbeidsmiddel bedoeld waarin het risico bestaat letsel op te lopen als gevolg van de aan dat arbeidsmiddel verbonden gevaren.
In de praktijk kunnen de bedieningsorganen niet altijd buiten de gevaarlijke zone geplaatst worden (bijv. autolaadkranen). De bedieningsorganen behoren in dergelijke situaties dan zodanig te zijn ingericht of afgeschermd, dat ook bij een eventueel bekneld raken van de bedienende persoon tussen een deel van het arbeidsmiddel of van een last en een bedieningsorgaan er geen verdere ongewenste beweging plaatsvindt en de beknelling door de normale bediening kan worden opgeheven.
Afstandsbediening kan in dergelijke gevallen ook oplossing bieden.
Bij verplaatsbare bedieningssystemen zijn vaak voorzieningen nodig als de dodemansknop, tweehandenbediening of (veilige) lage instelsnelheden ("kruipgang") nodig, e.e.a. conform de uitgangspunten die in het eerste lid, onder a. zijn geformuleerd.
Arbeidsmiddelen met verplaatsbare bedieningssystemen zijn te vinden bij grote metaalbewerkingsmachines, robots, hoogwerkers, verplaatsbare goederenheffers, hef- en hijswerktuigen ed.
Bij instel- of afstel- of onderhoudswerkzaamheden is soms bediening van het arbeidsmiddel noodzakelijk, terwijl de normale beschermende functies zijn overbrugd of zijn weggenomen. Dit kan aanvullende eisen betekenen voor de constructie van het arbeidsmiddel in combinatie met het bedieningssysteem.
Bij robots is het bijvoorbeeld gebruikelijk, dat deze met een speciale kruipsnelheid zijn uitgevoerd, die de risico's tijdens het afstellen beperken. Dergelijke aan arbeidsmiddelen te stellen eisen worden gebaseerd op artikel 7.4 of 7.5 van het Arbobesluit. Veelal is er echter een relatie met het bedieningssysteem, zodat het ook in deze beleidsregel is aangegeven.
De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.
De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.
NEN-EN 954-1 formuleert aan besturings- en beveiligingssystemen te stellen eisen afhankelijk van het te beheersen risico. De norm is wegens de algemeen geformuleerde beginselen naast machines ook voor andere arbeidsmiddelen te hanteren.
Naar verwachting zal NEN-EN 954-1 worden gevolgd door NEN-EN 954-2, waarin de eisen worden opgenomen, die aan de afzonderlijke componenten van besturingssystemen worden gesteld.
De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.
De norm NEN-EN 954-1 formuleert wanneer noodstopinrichtingen aangebracht moeten zijn. Het betreft primair een uitwerking van de Europese richtlijn inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten, betreffende machines (89/392/EEG (PbEG L183), later gewijzigd bij 91/368/EEG (PbEG L198) en 93/44/EEG (PbEG L175)), die is uitgevoerd door middel van het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines en waarvan de overgangstermijn op 1-1-1995 afgelopen is.
De richtlijn (89/655/EEG, PbEG L393) betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats, die is uitgevoerd in het Arbobesluit, bevat ten aanzien van arbeidsmiddelen nagenoeg dezelfde bepalingen en is met ingang van 1-1-1997 verbindend voor alle arbeidsmiddelen, dus ook voor alle op dat moment bestaande oudere arbeidsmiddelen.
Verdere uitwerking van de functionele eisen heeft plaatsgevonden in NEN-EN 418 "Veiligheid van machines - Noodstopapparatuur - Functionele aspecten - Ontwerpprincipes", 3e druk, juni 1994.
De normen behoren tot de serie geharmoniseerde Europese normen, die in opdracht van de Europese Commissie werden opgesteld door het Comité Eropaan de Normalisation (CEN). Naar verwachting zal NEN-EN 954-1 worden gevolgd door NEN-EN 954-2 waarin de eisen worden opgenomen, die aan componenten van besturingssystemen worden gesteld.
De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr. DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.
In de toelichting op beleidsregel 7.3-3 arbobesluit wordt een opsomming gegeven van middelen die onder het begrip hijs- en hefgereedschap vallen.
Gebleken is, dat de relevante (internationale) normalisatie normen een voldoende veiligheidsniveau hanteren. Gezien de grote hoeveelheid nationale en internationale normen op het gebied van hijsgereedschap is een actuele en complete opsomming van alle normalisatienormen niet mogelijk.
NEN-bundel 12 en NPR 1823 geven een overzicht van de meest voorkomende relevante nationale en internationale normen.
In Europa zullen nationale normen voor de constructie, het onderzoek, de beproeving en de beoordeling van hijs- en hefgereedschappen op termijn vervangen worden door geharmoniseerde Europese normen.
Ernstige ongevallen met liftmonteurs zijn aanleiding geweest voor de vaststelling van deze beleidsregel. Deze beleidsregel richt zich mede tot de eigenaar of beheerder van de lift.
Het bij c. gestelde wordt uitsluitend toegepast in situaties waarbij de onder a. en b. genoemde oplossingen fysiek niet uitvoerbaar zijn gebleken. Voor nieuw te bouwen liften komt het bij c. gestelde niet meer in aanmerking.
De inhoud van deze beleidsregel werd uitgewerkt en vastgesteld door de Commissie Liftveiligheid van het NIVL in aanvulling op de normen NEN 1081 "Veiligheidsvoorschriften voor elektrische personen- en goederenliften met betreedbare kooi", 3e druk, 1971, inclusief mededelingenblad 3e druk, december 1971, NEN-EN 81-1 "Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein-goederenliften. Deel 1: Elektrische personenliften", 2e druk, september 1986, inclusief aanvulling eerste druk, december 1989, en NEN-EN 81-2 "Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein goederen liften. Deel 2: Hydraulische personenliften", 1e druk, mei 1989, inclusief aanvulling 1e druk, mei 1990.
Het werken vanuit werkbakken of het vervoer van personen in werkbakken bevestigd aan hijs- en hefwerktuigen, die daarvoor niet zijn ingericht, is een operatie met meer dan gewone risico's wegens de combinatie van valgevaar, de instabiliteit (het slingeren) van de werkplek, het knelgevaar nabij vaste constructies en incidenten tijdens het hijsen of heffen.
In beginsel is het daarom ook niet toegestaan. Situaties waarin uitzonderingen kunnen worden gemaakt zijn zeer beperkt, kort van duur en aan extra veiligheidsmaatregelen onderworpen.
De in het tweede lid van deze beleidsregel beschreven situatie, waarbij oponthoud om meer geëigende middelen aan te brengen grotere risico's veroorzaakt, dan het gebruik van een werkbak zelf, zal zich in de praktijk zeer zelden voordoen.
De in het derde lid onder b genoemde voetstootlijst met een hoogte van 0,4 m is slechts noodzakelijk voor het type werkbak dat hangend aan een hijskraan wordt gebruikt. Bij andere werkbakken is een hoogte van 0,1 m tot 0,15 m in de praktijk gebruikelijk.
Voor de knieregel of tussenregel is geen exacte hoogte genoemd; in de praktijk wordt deze aangebracht in het midden van de opening tussen de voetstootlijst en de leuning.
De op grond van het artikel 7.22, derde lid, onder b, van het Arbobesluit verlangde inrichtingen aan hijs- of hefwerktuigen behoren vaak niet tot de standaard uitrusting van het werktuig. Om zo'n werktuig in combinatie met een werkbak te gebruiken, dienen eerst de in het zevende lid van deze beleidsregel vermelde voorzieningen te zijn aangebracht.
Automatische remmen als vermeld in deze beleidsregel, zevende lid, onder a, sub 1°, treden altijd in werking bij het wegvallen van de aandrijfkracht; zowel bij ongewilde energie-uitval, bij ontkoppeling, als bij het falen van het bedieningssysteem.
Er is sprake van vast opgestelde hijskranen of van permanente kraanbanen, als vermeld in het zevende lid, onder b, sub 2°, indien deze zijn verankerd aan in de ondergrond aangebrachte funderingen.
Om aan het gestelde in de beleidsregel te voldoen, worden elektrisch aangedreven mobiele arbeidsmiddelen voorzien van een schakelaar onder de zitplaats van de bestuurder of van een schakelaar die tijdens het gebruik van het arbeidsmiddel blijvend met de linkervoet moet worden ingedrukt. Andere oplossingen, die de aanwezigheid van de bestuurder op de bedieningsplaats signaleren, zijn echter ook mogelijk.
De schakelaar onder de stoel van de bestuurder wordt in de praktijk vaak uitgevoerd met vertraagde werking, opdat het arbeidsmiddel niet direct stopt wanneer de bestuurder even opveert om bijvoorbeeld de af te leggen route beter te kunnen overzien. Om aan de bedoeling van het Arbobesluit te voldoen mag de vertraging in de werking van een dergelijke schakelaar niet meer zijn dan de tijd die de bestuurder nodig heeft om de bedieningsplaats te verlaten. Deze tijd zal in de praktijk minder zijn dan 3 seconden.
De Europese Commissie heeft voorlichtingsbrochures laten ontwikkelen ten behoeve van de keuze en het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.
In de serie leidraden V/E/3 zijn tot nu toe uitgebracht:
Leidraad voor keuze en gebruik van :
* beschermende kleding;
* veiligheidsschoeisel;
* oog- en gelaatsbeschermers;
* beschermende handschoenen;
* gehoorbeschermingsmiddelen;
* reddingsvesten;
* veiligheidshelmen in de industrie;
* adembeschermingsmiddelen;
* beschermingsmiddelen tegen vallen.
De brochures zijn opgesteld in de Nederlandse taal.
De leidraden zijn bestemd voor werkgevers en werknemers in de verschillende bedrijfstakken en bevatten informatie over de soorten persoonlijke beschermingsmiddelen en hun gebruiksmogelijkheden en adviezen inzake keuze, aanschaf, gebruik, onderhoud, uitbreiding en wijziging. Hiertoe zijn ook checklists opgenomen.
Deze leidraden zijn, aangepast aan de Nederlandse werkomstandigheden, cultuur en werkmethoden, opgenomen in de hoofdstukken 4, 5 en 6 van de "Gids persoonlijke beschermingsmiddelen" van het NNI.
Voor werknemers die beeldschermwerk verrichten is de werkhoogte optimaal als deze tijdens het zitten tot aan ellebooghoogte van de werknemer reikt. Gezien de grote spreiding in lichaamsafmetingen van mensen, gaat de voorkeur uit naar een individueel in te stellen of te verstellen werkhoogte. Indien die faciliteit niet aanwezig is, kan een tussenoplossing worden bereikt door een werkhoogte te kiezen waarbij zowel grotere als kleinere werknemers ergonomisch verantwoord kunnen werken.Voor zittend werk komt dit neer op een hoogte tussen 74 en 76 centimeter.
Bedieningsmiddelen, zoals toetsenbord, stuurknuppel, rolbal, muis, lichtpen en aanraakscherm mogen de werknemer niet dwingen om een ongunstige werkhouding aan te nemen. Een juiste inrichting voorkomt met name dat de armen door langdurig reiken vermoeid raken.Verbindingssnoeren zijn voldoende lang om de benodigde verplaatsingen van de bedieningsmiddelen uit te voeren, zo nodig met naar keuze de rechter of de linker hand.
Voor werknemers in regelkamers is de werkhoogte optimaal als deze bij zowel zittend als staand werk tot aan ellebooghoogte van de werknemer reikt. Gezien de grote spreiding in lichaamsafmetingen van mensen, gaat de voorkeur uit naar een individueel in te stellen of te verstellen werkhoogte. Indien die faciliteit niet aanwezig is, kan een tussenoplossing worden bereikt door een werkhoogte te kiezen waarbij zowel grotere als kleinere werknemers ergonomisch verantwoord kunnen werken. Voor zittend werk komt dit neer op een hoogte tussen 72 en 76 centimeter.
Ten behoeve van een ergonomisch verantwoord gebruik van stoel en tafel zorgt de werkgever voor een goede instructie over de instelmogelijkheden van het meubilair, zodat de werknemer in staat is een goede zithouding aan te nemen.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.F. Hoogervorst,
namens deze,
De Directeur-Generaal,
w.g. drs. R.IJ.M. Kuipers